2. GESPREKKEN OVER TACTIEK. II. door C. D. LAGERWERFF. A. Uw slotbeschouwing heeft mij inderdaad overtuigd en geef ik toe dat de karaktereigenschappen van den bevelhebber zelfs in dit beginstadium al van grooten invloed blijken te zijn bij de beoordeeling van den toestand. Echter nog een vraag. Is het noodzakelijk, dat de bevelhebber zich betreffende de sterkte van den vijand en de andere genoemde factoren te voren aan een taxatie waagt, komt dat later niet vanzelf terecht? I. Wanneer ge een weerstand moet overwinnen is U er dan veel aan gelegen gegevens betreffende dien weerstand te verkrijgen? Zeker toch wel! De bevelhebber doet niet anders, dan nu hij de gelegenheid er toe heeft de graad van weerstand, welke hij kan verwachten, vast te stellen om hiermede t. g. t. zijn voordeel te doen. Een voorbeeld zal het U duidelijk maken. De gegevens doen den bevelhebber besluiten overmachtige artil lerie bij den vijand aan te nemen, terwijl de sterkte en de verhouding van de luchtstrijdkrachten doet verwachten, dat ook de vijand niet op luchtwaarneming voor den artilleriestrijd zal kunnen rekenen. De bevelhebber concludeert hieruit, dat wanneer hij zich in het bezit kan stellen van zoodanig terrein, dat de aardsche waarneming bijzonder begunstigt en het terrein aan 's vijands zijde waarneming van den grond uitsluit, hij den strijd onder zulke bijzonder gunstige omstandigheden zal aangaan, dat ondanks de overmacht v/d vijand de kans op succes zeer groot is. Voelt ge hierin de groote waarde van een te voren overwegen en dan beslissen? A. Nu blijkt echter de vijandelijke artillerie niet sterker te zijri! I. Dan worden mijne kansen daardoor toch zeker niet minder. Maar wanneer de vijandelijke artillerie wel sterker is en ik heb hem bovendien de voordeelen van het terrein gelaten, dan heb ik vrijwillig een veer gelaten. 94

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1928 | | pagina 14