146
vaar zal blijken te zijn voor de vloot, daar „geen waarborg voor een oordeel
kundig en onpartijdig beheer van beide deelen der weermacht" bestaat, achten
wij invloed van een deskundigen M v. M. op Indische defensiezaken niet in
het belang van het algemeene weermachtsvraagstuk.
Waar de Minister van Koloniën immers als regel ondeskundig zal zijn op
het gebied der Indische defensie, zal daarvan uiteraard het gevolg zijn een
onevenredig betere behartiging in den Ministerraad van de bij de Indische defen
sie betrokken marinebelangen dan die van het andere deel van de weermacht.
Hierdoor zou de bemoeienis van den Minister van Marine hoogst waar
schijnlijk ver uitgaan boven de hem door de Indische Staatsregeling toegewezen
„administratieve betrekkingen
Het doet ons genoegen in den heer P. een geestverwant te vinden, die op
overeenkomstige gronden als door ons bij herhaling in het I. M. T. bepleit
blijkbaar de fusie nu splitsing van de Staatsmarine vooralsnog niet bereik
baar schijnt in het belang van de Indische defensie zoo kwaad nog niet acht.
Hoewel de Redactie haar standpunt blijkbaar niet prijs geeft, geeft zij toch
blijk dit niet ideaal te vinden, hetgeen althans zou kunnen worden opgemaakt
uit de volgende bewoordingen.
„Met de meening van den heer P. dat het zwaartepunt van de verzorging
der Indische defensiebelangen in Indië behoort te liggen, zijn we het geheel
eens."
De thans geldende practijk, dat de minister van Marine zeer belangrijke
Indische defensiebelangen tegenover de Volksvertegenwoordiging in Nederland
behandelt, komt ons ook ongewenscht voor.
De beste oplossing zou n.o.m. zijn, dat alle ontwerpen en voorstellen, be
trekking hebbende op de Indische defensie en die in eerste instantie dus uit
moeten gaan van de Indische Regeering, tegenover de beide Kamers in Ne
derland verdedigd werden door den Minister van Koloni n
Deze zou dan bij zijn departement de beschikking moeten hebben over ge
lijkwaardige adviseurs voor zee- en landmachtzaken.
Dit zou dan insluiten, dat de Minister van Marine of de Minister van Defensie
bij de verdediging van zijn begrooting in de Volksvertegenwoordiging voor
wat de daarop voorkomende, met de Indische defensie verband houdende
posten betreft zich van commentaar zou kunnen onthouden en terzake zonder
meer naar de desbetreffende beschouwingen van den Minister van Koloniën
zou kunnen verwijzen.
We zouden willen opmerken, dat een dergelijke gedragslijn, hoe wenschelijk
ook op zich zelf, in de bestaande verhoudingen tot de vrome wenschen zal
blijven behooren en we zien in het resultaat van de gevoerde polemiek dan
ook weer de duidelijke erkenning van het door ons zoo vaak verkondigde
beginsel, dat de splitsing der Staatsmarine de conditio sine qua non is voor
een bevredigende oplossing van het Indische defensievraagstuk.
Van den inhoud van het januari-nummer vragen we de speciale aandacht
voor het overzicht over „Het verre Oosten in 1927", door W.J. Lucardie. De
uitgebreide stof leent zich minder voor een beknopte samenvatting en we
volstaan derhalve met het artikel ter lezing aan te bevelen De deskundig
heid van den schrijver in deze materie alsmede de omstandigheid dat zooals
de bewerker zegt een belangrijker jaar dan 1927 in de geschiedenis van de
verhoudingen van China tegenover de buitenlandsche mogendheden, die in
dat land belangen hebben moeilijk valt aan te wijzen, vormen gereede aan
leiding om het artikel, dat vervolgd zal worden, ter hand te nemen.
T. B.