I. Ik heb alweer eene goede gelegenheid om U er op te wijzen,
dat we het gebied van de algemeene beschouwingen reeds lang
hebben verlaten, en dat we te doen hebben, met één geval.
Ik geef daarbij onmiddellijk toe, dat de opdracht de terrein-
keuze kan domineeren, met andere woorden, dat de opdracht niet
toelaat den marsch te staken ter wille van het terrein. Hebben we
dat geval, dan is het dus doormarcheeren. Maar het is zeer goed
mogelijk, dat we een opdracht uitvoeren, welke de terreinkeuze
niet in den weg staat.
En dan is het moment waarop de bevelhebber de vermoedelijke
plaats van het op elkaar stooten van beide partijen kan vaststellen
van zeer veel gewicht.
Dit terreingedeelte, doch ook het aan deze zijde daarvan gelegen
terrein moet aan zorgvuldige studie op de kaart worden onderwor
pen, wanneer dat n. 1. nog niet heeft plaats gehad. Het geval kan
zich toch voordoen, dat een terreinstrook aan deze zijde, zoo bui
tengewoon veel gunstiger is voor het aangaan van een gevecht,
dan het ontmoetingsterrein, dat het van weinig inzicht zou getuigen
domweg door te marcheeren en het gevecht aan te gaan in ongun
stig terrein.
Het geval zal ik maar weer door een sterk sprekend voorbeeld
demonstreeren. De troepenmacht bestaat evenals die van den vijand
uitsluitend uit cavalerie (de wederzijdsche strijdmachten dus
samengesteld uit ruiterij). Het terrein aan deze zijde bestaat tot
3 K. M. van het ontmoetingspunt uit moeras, waar doorheen de
opmarschweg.
Het terrein aan 's vijands zijde laat ontwikkeling van ruiterij in
groot verband toe.
Zou nu domweg worden doorgemarcheerd, dan zou bij de
ontmoeting de eigen partij op den marschweg tusschen moerassen
marcheeren, terwijl de vijand het mooie terrein voor zijne ontwik
keling ter beschikking heeft?
Er wordt dus tijdig gestopt, voordat men zich in een wespen
nest steekt.
Zoo noodig zelfs de inarschrichting veranderen, doch in elk geval
niet den marsch in de oorspronkelijke richting vervolgen.
A. Hiermede ga ik accoord, wanneer ge maar elk geval op
zich zelf beschouwt.
I. Dat moeten we nu juist altijd doen. En waar het terrein
van zoo'n buitengewonen invloed op het verloop van het gevecht
kan zijn moeten we juist dubbel op onze hoede wezen, wanneer
we het in de hand hebben de voordeelen van het terrein te kunnen
benutten.
En een dergelijke belangrijke factor kan bij mij niet buiten
geding worden gebracht met de opmerking: „En als de vijand het
zelfde doet, wat dan?"!
Zou dit geval zich voordoen, welnu dan volgt mijn tweede zet,
180