terdege gevoeld. Het heeft mij, eer ik mijn artikel schreef, zelfs doen twijfelen, of ik mijne inzichten wel aan publicatie mocht prijs geven. Ik ben niettemin daartoe overgegaan en ik wil hier wel verklaren, dat de zinsnede in het begin van mijn oorspronkelijk artikel, luidende: „in de hoop daardoor de collega's, die wel practische ervaring opdeden, te verleiden hunne stem uit de practijk te doen hooren" juist ten doel had om dat groote bezwaar door een officier uit den troep te doen belichten, want andere bezwaren verwachtte ik niet, omdat die er m. i. eigenlijk ook niet zijn. Mijn hoop is niet ijdel gebleken, integendeel, niet slechts trad een collega, die wel practische ervaring opdeed in het strijdperk, maar zelfs herkenden wij in den strijder het geleverde betoog geeft voldoende aanwijzingen een pleitbezorger, die kennis draagt van de wordingsgeschiedenis van de huidige organisatie en van de huidige infanterievoorschriften. De zeer geachte tegen stander houde mij evenwel ten goede, dat ik, niettegenstaande zijne goede voortraining, wil trachten mij te handhaven, omdat ik 'schrijvers argumenten reeds te voren had aangevoeld en ernstig had overwogen. Ik was tot de overtuiging gekomen, dat aan de huidige orga nisatie zoowel uit een oogpunt van opleiding, als uit een oogpunt van practische waarde in het gevecht zeer ernstige nadeelen kleven. Uit het betoog van den majoor Kroon mocht ik ontwaren, dat wijziging van de voorschriften in den troep als een bezwaar wordt gevoeld, doch ook las ik in het opstel van den kapitein Posthumus, dat de behoefte wordt gevoeld aan eene zoodanige wijziging van het G. V. I., dat daarin duidelijk wordt vermeld, dat het organieke verband in de brigade nooit een bezwaar mag opleveren voor de groepeering van de vuur- en stootelementen door den sectiecommandant naar zijne inzichten, dus m a. w. eene grondige herziening van het G. V. I., zoo zelfs, dat het niet meer den geest ademt, die naar mededeeling van den majoor Kroon er in is gelegd. Meer dan te voren ben ik thans overtuigd, dat wij ons dienen te houden aan het spreekwoord: „Beterten halve gekeerd, dan ten heele gedwaald". Ik geloof zelfs, dat het aanbeveling verdient om zoo spoedig mogelijk tot de reorganisatie van de sectie over te gaan. Immers de infanterie verkeert thans m. i. nog in eene periode van onrust en in een overgangstoestand. In haar geheel is zij toch nog niet voldoende opgeleid volgens het huidige systeem (vide ook het artikel van den Kapitein Posthumus), terwijl overigens de leger- uitbreiding pas begint door te werken en het nog eenigen tijd zal duren voordat de infanterie op Java op de aangenomen sterkte zal zijn gebracht. Hierbij komt bovendien nog, dat de ervaring opgedaan met de K. M.'s (schietuitkomsten) ons blijkbaar dwingt om voor de opleiding van het bedieningspersoneel bijzondere maatregelen te treffen, welke zich onmiskenbaar in de richting bewegen van eene grootere specialisatie van dit personeel. 246

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1928 | | pagina 80