Bij het uitvallen van dien brigadecommandant zal derhalve de leiding van dit onderdeel dan ook niet in die mate worden beïnvloed, zooals dit door den majoor Kroon wordt voorgesteld. Daar door de verspreide opstelling, zoowel bij den aanval als bij de verdediging, de K. M.'s ook geen bijzonder grijpbare doelen voor vijandelijke artillerie zullen vormen, geloof ik, dat er aan de invoering van de K. M.-brigade geen ernstige bezwa ren zijn verbonden, althans dat de door den majoor Kroon ge noemde nadeelen zich niet in die mate zullen doen gevoelen. Na het bovenstaande, meen ik thans te kunnen overgaan tot eene beschouwing van de andere, door den schrijver genoemde nadeelen. Ten aanzien van het door den majoor Kroon onder punt 3 genoemde nadeel, wil ik opmerken, dat indien men tijdens het gevecht werkelijk tot de bedoelde aanvulling van de verliezen van de K. M.-groepen zou willen overgaan, dit inderdaad bij de voorgestelde organisatie meer moeilijkheden zou opleveren dan bij de gemengde brigade. Naar mijne meening zal hiervan echter tijdens het gevecht in den regel geen sprake kunnen zijn. Dit aanvullen van de verliezen zal alleen in de rustperioden of na het gevecht kunnen geschieden. Tijdens het gevecht zullen de K. M.-groepen niet kunnen worden aangevuld. De groep vuurt zoolang het wapen intact is en er patronen beschikbaar zijn en er c. q. nog één man voor de bediening in leven is. Overigens acht ik het te betreuren, dat deze bepaling in het R. I. is opgenomen. Stoot- en vuurkracht hebben m. i. gelijke waarde en het is daarom principieel minder gewenscht de stoot kracht te beschouwen als de kurk waarop de vuurkracht drijft, of m. a. w. de stootkracht ter wille van de vuurkracht te ver zwakken. Het op sterkte brengen dient m. i. uit de depots te ge schieden, of wel men dient te reorganiseeren, waarbij door op heffing van eenheden (vuur- en stootkracht) de overigen weer op sterkte worden gebracht. Wat betreft de nadeelen, genoemd onder de punten 4 en 6, zij aangeteekend, dat inderdaad op de kleine gevechtsafstanden niet veel mag worden verwacht van de leiding van de sectie commandanten. Dit geldt echter evenzeer en waarschijnlijk in nog sterkere mate voor het lagere kader. De oorlogservaring wijst toch uit, dat in de moeilijkste gevechts momenten het juist veelal de officieren waren, die door hun voorbeeld (moreel verantwoordelijkheidsgevoel) en hun invloed (de minderen zien tegen hen het meest op) gedeelten van hunne afdeelingen ten aanval konden leiden. Overigens was er op de kleinere afstanden niet veel sprake van leiding. De individuen vechten op zichzelf, of in kleine groepjes, aangevoerd door den meest op den voorgrond tredende. In deze momenten is de invloed van het kader als zoodanig veelal zeer gering en zijn het de geboren aanvoerders die de 250

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1928 | | pagina 84