tot eene meer specialistische opleiding van het K. M.-personeel zal moeten overgaan. De heer Posthumus toont dit trouwens in zijn artikel ook aan en ik behoef daar niets aan toe te voegen. Ik wil echter in dit verband toch nog opmerken, dat bij de door mij verdedigde organisatie, waarbij de opleiding van het K. M.-personeel beter verzekerd' is, dit eveneens ten goede komt aan de opleiding van de K. M.-groepscommandanten tot zelf standige vuurleiders voor het stadium van het gevecht wanneer de leiding van den sectiecommandant en de brigadecomman danten faalt. De deskundigheid van den commandant van de K. M -brigade geldt dan ook niet voor het gevechtsveld, maar wel voor de op leiding van het K. M.-personeel. Het daarom meest geschikte kader moet met deze opleiding worden belast. Op het gevechts veld neemt de commandant van de K. M.-brigade dus ook geen bijzondere plaats in. v Men zal, evenals thans het geval is, bij de oefeningen den brigadecommandanten moeten leeren gevechtsgroepen te leiden, dus uit vuur- en stootkracht zijn samengesteld. In het gevecht zal men evenwel voor de gevallen, dat eene zoodanig samengestelde gevechtsgroep wordt gevormd, de beste brigadecommandanten met dat commando belasten. Het meest geschikte personeel krijgt dus de taak te vervullen, waarvoor het zich van nature het beste eigent. Ik kan niet gelooven, dat het kader zich verongelijkt zal ge voelen, indien men in dien zin oefent. Niemand is gesteld op een opdracht, die boven zijne krachten uitgaat. Ik geloof ook niet, dat men, in verband met de taak in de buitengewesten, mag spreken van eene overeenkomst in belang rijkheid. In de Buitengewesten heeft het kader eene geheel andere taak. Hier moet eene groote verantwoordelijkheid gedragen worden, welke voortvloeit uit het feit, dat de brigade meestal zelfstandig zal uitdrukken. In het gevecht tegen een gelijk bewapenden tegenstander daarentegen treedt de brigade in onderling verband op en staat de brigadecommandant onder de directe leiding van den sectiecommandant. De verantwoordelijkheid is hier dus van geheel anderen aard. Ik meen thans het betoog van den majoor Kroon voldoende uitvoerig te hebben besproken en zal daarom overgaan tot het in beschouwing nemen van de overige artikelen. Ten aanzien van de artikelen van de heeren Kiesel en Bonte koe kan ik kort zijn. Beide heeren toonen zich voorstanders van het nieuwe principe. De heer Kiesel wenscht mijn betoog aan te vullen voor wat betreft de verdediging. Toch blijf ik bij mijne meening, dat de nadeelen van de huidige organisatie bij de verdediging niet in die mate aan 252

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1928 | | pagina 86