commandant af te staan. Deze kan men echter toch blijven be schouwen, als te behooren tot de groep, daar hij bij het hand gemeen ook aan het gevecht zal kunnen deelnemen. De K.- groep zou c. q. alleen verkenners moeten afstaan, welke echter ook door de K.M.-groepen gegeven kunnen worden. De sterkte van de K.-groep, zooals de heer B. die zich denkt, blijft dus m. i. nog vrij groot. De heer van Altena toont zich een tegenstander van de voor gestelde organisatie met het oog op de behoefte aan rust bij de Infanterie en tevens, omdat volgens het G. V. I. in het gevecht het opheffen van het verband van de gemengde brigade ge oorloofd is. Het motief van de rust bij de infanterie heb ik reeds vroeger in beschouwing genomen en kom daar dus niet meer op terug. Zooals ik reeds eerder opmerkte, bestaat er omtrent de uit legging van ons G. V. I. verschil van meening. Sommigen zijn de meening toegedaan, dat de sectiecommandant de werkelijke leider is van vuur- en stootkracht, anderen, dat het leiden van deze beide elementen aan de brigadecommandanten moet wor den overgelaten. Indien men overtuigd is, dat de leiding van vuur- en stoot kracht bij den sectiecommandant berust de heer van Altena is blijkbaar die meening toegedaan, zooals uit zijn betoog valt op te maken, terwijl hij tevens toegeeft, dat de gemengde brigade voor sommige gevallen niet de beste organisatie is dan doet men ook beter dit in de organisatie tot uiting te brengen. Het is m. i. namelijk principieel minder juist om in eene orga nisatie de elementen vuur- en stootkracht samen te koppelen, indien men te voren weet, dat men dit verband in verschillende gevallen op het gevechtsveld zal moeten verbreken. Ik heb daarom in de sectie liever de eenheden vuur- en stoot kracht afzonderlijk ter beschikking. Samenvoeging naar behoefte is dan mogelijk, zoodat men zich beter kan aanpassen aan de wisselende omstandigheden. Met het betoog van den heer Posthumus kan ik mij voor zoover het betreft den opbouw van de sectie voor het gevecht tegen een gelijk bewapenden tegenstander over het algemeen vereenigen. Ik ben den heer Posthumus dankbaar voor zijne heldere uiteen zetting, aangezien hij daardoor mijn betoog in menig opzicht heeft verduidelijkt en aangevuld. Tot den opbouw van de door mij verdedigde organisatie, ben ik op dezelfde wijze gekomen als de heer Posthumus en indien wij uitsluitend rekening behoefden te houden met de z. g. secundaire taak van het leger, zou ik mij ook wel met de door den schrijver ontworpen organisatie kunnen vereenigen. Ik zou er dan zelfs een voorstander van zijn om het woord „brigade" niet meer 254

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1928 | | pagina 88