Tenslotte terugkomende op de door den heer Posthumus voor gestelde organisatie van de sectie als geheel wil ik nog het volgende opmerken. De schrijver zegt, dat de door mij verdedigde organisatie niet volledig rekening houdt met de praktijk van het moderne gevecht, noch met die van een actie tegen verzetslieden, Schakelt men een oogenblik de gedachte aan een optreden tegen verzetslieden uit, dan zal men constateeren, dat zoowel de organisatie van den heer Posthumus, ais de door mij verdedigde m. i. volledig rekening houden met het moderne gevecht. In beide gevallen is de vuurkracht afzonderlijk georganiseerd en bestaat zij uit 3 K. M.- groepen, waarbij die van den heer Posthumus iets sterker zijn (ik betoogde reeds, dat dit niet noodzakelijk is). De stootkracht heeft ongeveer dezelfde sterkte en bestaat in het eene geval uit 3 stootgroepen (totaal 28 man), in het andere uit 4 stootgroepen (totaal 30 man), terwijl in het eerste geval als tusschenschakel 1, in het andere geval 2 brigadecommandanten beschikbaar zijn. De stootgroepen van den heer Posthumus zijn m.i. iets te sterk de schrijver is zelf van oordeel dat zijn stootgroep in het gevecht in twee kleinere groepjes zal optreden, waarvoor dan echter geen kader beschikbaar is terwijl die van de door mij verdedigde organisatie nog door één man kunnen worden aangevoerd. Over het geheel genomen, geloof ik, dat de beide organisaties, wat be treft den opbouw voor het moderne gevecht vrijwel dezelfde waarde hebben. Anders is het echter gesteld met de waarde van de organisatie voor een optreden tegen verzetslieden. De ervaring leerf nu een maal, dat men voor de actie tegen verzetslieden moet kunnen beschikken over afdeelingen ter sterkte van 15 20 man. De een heden-brigades van den heer Posthumus zijn m. i. dus veel te sterk (28 man). Verder bestaat de sectie slechts uit 2 brigades, dus 1 minder dan thans. Waar men voor de patrouille-actie in den regel gaarne over een behoorlijk aantal eenheden (brigades) wil beschikken, acht ik de vermindering van dat aantal bij de or ganisatie van den heer Posthumus eveneens een nadeel. De schrijver zegt nu wel, dat men ook 3 brigades kan vormen, maar beschikt dan daarom toch niet over een derde brigadecommandant, terwijl bovendien in dit geval twee groepen van verschillende brigades moeten worden samengevoegd. Bij de door mij verdedigde organisatie blijft het aantal een heden gelijk aan dat van de huidige organisatie, terwijl iedere brigade nog voldoende sterkte heeft voor de uitvoering van de te vervullen taak. De door den heer Posthumus voorgestelde organisatie houdt dan ook m.i. minder rekening met de primaire taak van het leger dan de door mij verdedigde samenstelling van de sectie. In het bovenstaande stelde ik slechts, waar zulks noodig was, mijne afwijkende meening tegenover die van den heer Posthumus. 257

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1928 | | pagina 91