meerdere moderne wapenen en technische middelen, ter
wille van eene zoo innig mogelijke samenwerking, bij de
infanterie zijn ingedeeld geworden (geweermitrailleurs, mi
trailleurs, handgranaten, mijnwerpers, infanteriegeschut,
verbindingsmiddelen) en dat, niettegenstaande de toebe
deeling daarmede, de infanterie in zichzelf geen voldoende
gevechtskracht heeft om het gevecht alleen te voeren.
Eene intensieve samenwerking met de artillerie is noodig,
opdat deze een van het begin tot het einde voortdurende
steun met vuur kan geven. De artillerie ontleent daarbij
O.V. hare waarde behalve voor een deel aan de snelheid van
Mob. beweging (doch zulks is niet altijd het geval) vooral aan
A. 12 de storende, vernielende, vernietigende, c. q. onderdruk-
(2). kende, belemmerende werking van haar verreikend en
gemakkelijk verplaatsbaar vuurzij baant der infanterie
den weg tot het beslissend resultaat. Vliegtuigen en cava
lerie sporen den vijand op, verkennen en beveiligen, de
pioniers bewijzen door hunne meerdere technische kennis
en groote bedrevenheid bijzondere diensten, evenals de
geneeskundige en verplegingsdienst en het etappewezen.
De beteekenis daarvan is zoodanig geworden dat men
feitelijk niet meer kan spreken van een gevecht der ver
bonden wapens, maar wel van het gevecht der verbonden
wapens en diensten.
A.T.V. Als gevolg van de omstandigheid dat de infanterie het
141 (2). hoofdelement is, hebben alle overige wapens en organi-
satiën fundamenteel tot taak werkzaam te zijn ten bate
der infanteriede tot deze wapens en organisatiën
behoorende aanvoerders moeten zich derhalve vertrouwd
maken met de eigenaardigheden van het gevecht der in
fanterie en de daaruit voortvloeiende nooden en behoeften
van dit wapen,
O-V. Als weerslag daarvan vinden wij in het G. V. Mob. A.
Mob. A. De artillerie vervult geen zelfstandige rol in het gevecht,
20. hare handelingen zijn ondergeschikt aan die van de infan
terie.
De artillerieaanvoerders moeten derhalve vertrouwd zijn
met de eigenaardigheden van het gevecht der infanterie
en de daaruit voortvloeiende nooden en behoeften van dit
wapen. Alleen dan is de onontbeerlijke samenwerking in
het gevecht verzekerd.
Het gestelde in A.T.V. 141(2) heeft, gelijk is gebleken,
wel eens de meening doen ontstaan als zouden de infan-
terieaanvoerders zich niet (zoozeer) vertrouwd hebben te
maken met de vechtwijze der andere wapens en het op
treden der verschillende diensten en organisatiën. Deze
opvatting is beslist onjuist, want dan zou het ondoenlijk
zijn te voldoen aan het gestelde in A. T. V. 141(3).