standen naderen en zijn ten slotte misschien in staat om een klein eindje in de opstelling binnen te dringen en zich daar meester te maken van kleine terreindeelen, gewezen G. mitrailleuropstel lingen en stukken loopgraaf. Verder zullen ze echter voorloopig wel met komen en ze zullen al heel blij moeten zijn als ze er zich kunnen handhaven- tot de volgende troepen binnendringen en hen passeeren. Van dezen toestand geven, naar het mij voorkomt, sommigen zich niet goed rekenschap. Hoe zou het anders kunnen voorkomen, dat, zooals ik vernam, er oefeningen zijn gehouden waarbij een sectie-cdt. aan een van zijn brigades als A. V. ü.-oefening opgaf den aanval van 2000 M. van de vijandelijke opstelling tot en met de vervolging. Dat is natuurlijk absoluut fout, er is geen enkele biigade in voorste lijn, welke in het gevecht dat geheele programma krijgt af te werken. Het is mogelijk, dat deze verkeerde voorstelling van zaken een gevolg is van het feit dat in ons G. V. I. in de pn. 55-72 al die phasen achter elkaar worden behandeld, maar dan is er toch niet met oordeel gelezen. De oefeningen voor de kleinere onderdeden moeten zoo gehou den worden, dat aan hen beperkte opdrachten worden gegeven, welke logisch uitvoerbaar zijn. Als een brigade een opdracht krijgt zich van eenig object meester te maken, en die opdracht begint op ongeveer 500 M. van dat object, dan moet die oefening afge- loopen zijn met het vermeesteren daarvan. En de leider moet de enscèneering bij de tegenpartij zóó maken dat die vermeestering mogelijk is, dus er geen volwaardige vuurkracht tegenover plaatsen, maar een geschokte en gedecimeerde bezetting. Men vergete niet, dat voor een brigade-cdt. die het bevel krijgt zich van een object meester te maken, b. v. een G. M.-opstelIing dan wel een plek van waar hij de nevenbrigade de vervulling van haar taak kan vergemakkelijken, deze gevechtshandeling voorloo pig zijn „veldslag" is. De rest van het gevechtsveld interesseert hem niet en gaat hem ook niet aan. De vraag is nu: waarmede krijgt zulk een aanvallende brigade nu te doen? Zooals gezegd met een plukje menschen, dat minstens even erg en waarschijnlijk erger gehavend is dan zij zelf. Zou dat niet het geval zijn, dan zou zij nooit zoo ver zijn gekomèn. Als de verdediger nog in staat is om op zulk een door mij genoemd „beurze" plek de bezetting te versterken of door versche krachten at te lossen, dan komt de voorste lijn van den aanvaller daar niet op stormafstand. Hier wil ik er even op wijzen, dat naar het mij voorkomt door sommigen aan enkele woorden voor bepaalde gevallen een over dreven beteekenis wordt gehecht. Zoo b. v. aan het woord „stoot kracht". Men klaagt over te weinig stootkracht van onze brigades. Maar komt hier wel veel stootkracht te pas? De aanval in eerste 341

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1928 | | pagina 63