De toekomst zal n. m. m. zekerlijk brengen een nog grooter ver
meerdering van het aantal automatische wapens en een verdeeling
daarvan over den troep, n'en déplaise de moeilijkheden en bezwaren
daaraan verbonden.
Is het dan niet wenschelijk onze menschen er zooveel mogelijk
vertrouwd mede te maken en ons lager kader zooveel mogelijk te
leeren ze tactisch te gebruiken? Dan kan een later noodig gebleken
vermeerdering ons nooit zoo heel erg verrassen, zelfs al zou die
vermeerdering in oorlogstijd en, om het eens sterk uit te drukken,
op het gevechtsveld moeten geschieden.
Waarom is men toch zoo bezorgd om aan een man, die 20
menschen in den dood mag voeren, een eenvoudig wapen als de
K. M. toe te vertrouwen?
Niemand is er meer van overtuigd dan ik dat het bij de oefe
ningen lang niet ideaal zal gaan, dat teleurstellingen en ontmoe
digende ervaringen ruimschoots ons deel zullen zijn. Maar laten
we nu eens eerlijk nagaan wat er vroeger bij de manoeuvres en
groote oefeningen overbleef van het precieuse „verspreiden" en
van het mooie „tirailleeren" en van de vuurdiscipline. Niet veel,
nietwaar? En toch werden al die zaken maar steeds weer beoefend,
in de hoop en met het vertrouwen dat er ten slotte toch wel zoo
veel van bleef hangen dat we onze tirailleurs bij den vijand konden
brengen.
Men moet niet het volmaakte willen, maar met alle krachten het
bereikbare trachten te benaderen. De vijandelijke legers bestaan
ook maar uit menschen. Een beetje zelfvertrouwen zal ons niet
schaden.
Na deze meer algemeene beschouwingen moge ik nog enkele
woorden wijden aan hetgeen door andere schrijvers en door de
debaters te Tjimahi in het I. M. T. No. 3 is te berde gebracht.
Met genoegen las ik dat de heer Kemmerling de bezwaren
aan zijn voorstellen verbonden wel heeft gevoeld, maar ik vind
het jammer, dat hij dit niet dadelijk in zijn eerste stuk heeft mede
gedeeld. Ook spijt het me, dat hij geen enkel voordeel van onze
huidige organisatie heeft kunnen erkennen.
Zeer merkwaardig is het voorts hoe twee schrijvers, van dezelfde
stelling uitgaande, tot zoo uiteenloopende opvattingen kunnen
komen. Zeer terecht zegt de heer Kemmerling op bladz. 251: Het
moet dus niet zijn: „Laisser faire, laisser aller", maar „gouverner
c'est prévoir", en we zijn het er samen over eens dat de leiding in
de moeilijkste oogenblikken zal ontbreken, althans ernstig falen.
Dit is dus naar ons beider meening de „prévoyance". Naar mijne
meening echter eischt nu een goed „gouvernement", dat men de
menschen, die men dus in de moeilijkste omstandigheden zonder
leiding moet laten, in vredestijd zooveel als doenlijk is er aan went
zelf te denken en te handelen, maarze dan ook ten volle van
de beschikbare middelen voorziet.
346