Verder meen ik te moeten protesteeren tegen de uitlating van den heer Kemmerling dat de oorlogservaring leert, dat het meestal de officieren zouden zijn die in de moeilijkste gevechtsmomenten den doorslag geven. Dat is een onbillijkheid tegenover de een voudige helden, die als alle officieren reeds gevallen waren, met de o-rootste taaiheid hun werk voortzetten. En zoolang wij nog eenvoudige soldaten hebben, die als bij de bekende patrouille in Atjeh, in het grootste gevaar, uitroepen: „sekarang saja brigade commandant" behoeven ook wij niet te somber te zijn. Zeer teleurstellend was het op bladz. 252 te lezen, dat de heer Kemmerling niet kan gelooven dat het kader zich verongelijkt za o-evoelen indien men het een deel van zijn zelfstandigheid en verantwoordelijkheid ontneemt. Dat zou dan toch niet voor het kader pleiten. Een man in wien wat pit zit zal dat wel degelijk onaangenaam vinden. En dat hun taak in onze organisatie boven hun krachten zou gaan moet ik ontkennen; wie dat beweert zoekt er te veel achter en wil het onmogelijke. Tot slot moge ik ouder gewoonte met mijn hoofdargumenten komen. Uit het artikel van den heer Bontekoe, in I. M. T. No. 2, bleek dat deze weer een andere organisatie wenscht dan de heer Kem merling, doch hij wenschte de nieuwe vorm niet te veel te doen verschillen van de tegenwoordige opdat eventueele voordeelen van deze laatste niet verloren mogen gaan. (Hier zien we althans de mogelijkheid erkend dat onze huidige organisatie ook nog wel iets goeds kan hebben). Uit de eerste zinsneden van het verslag van de besprekingen ter zake bij het 2e R. I. te Tjimahi, blijkt dat verschillende dei aanwezenden het niet geheel of geheel niet met de voorstellen van den heer Kemmerling eens zijn; uit het laatste gedeelte zien we verder dat de schrijver ervan, de heer Posthumus, weer tot een geheel andere organisatie komt met welke ik intusschen nog min der kan instemmen dan met die van den heer Kemmerling) onidal hij feitelijk niets goeds vindt aan diens voorstel. De eenige band welke hen bindt is dat zij beiden onvoldaan zijn over de huidige organisatie, maar dat is een samengaan zooals men dat in de politiek wel ziet en het schakelt strijd in de toekomst tusschen de beide bondgenooten gansch niet uit. Dit alles is voor mij een bewijs, dat we met de invoering van eene andere organisatie lang nog niet zouden komen tot een toe stand waarbij de overgroote meerderheid der infanterie-officieren zich bevredigd zou gevoelen. Bovendien zal zoodra men gaat oefenen met die nieuwe organisatie het aantal dier onbevredigden zekerlijk toenemen omdat ze dan pas de bezwaren (die ze, zooals ik vroeger al zei, zonder twijfel zal hebben, al zijn de voorstanders ook nog zoo optimistisch) aan den lijve gaan voelen. En dan zul len ook nog de voorstanders van het huidige stelsel hun gelederen versterken. 347

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1928 | | pagina 69