is anders en moet op zich zelf beoordeeld worden, vooral waaf
het persoonlijk element zoo'n overwegenden invloed heeft. De
guerilla-krijg, want de Atjehsche patrouille-actie is niets anders,
wordt gewonnen door die partij, welke de meeste Ausdauer heeft,
de minste fouten maakt en de meeste veine heeft. Men kan
eenige wenken geven, om „koopjes te voorkomen" (de woorden
zijn van Ov. S.) en men kan eenige globale regels geven, zooals het
gelasten van een rustelooze achtervolging der verzetslieden, e. d.
Ik kom hier nader op terug.
Aan het slot van het artikel in het Februari-nummer schrijft de
Ov. S., dat de trein onder dekking van een 2-tal karabijnen had
moeten zijn achtergelaten. „Ook dwangarbeiders hebben recht
op bescherming". Als het geval zoodanig is, dat bescherming
van den trein noodig is, geeft dan bescherming. Twee karabijnen
is geen bescherming, integendeel, het maakt het object des te
aanlokkelijker voor den vijand, die daar 2 karabijnen op een
presenteerblaadje krijgt. Als men dat tegenover een actieven
vijand tot regel maakt, dan zal er zeker „een koopje" volgen.
Laat den trein dan nog liever volgen achter een der afsluitings-
groepen of geef als de patrouille sterk genoeg is een behoorlijke
dekking. Meestal echter is het niet noodig de dwangarbeiders
een dekking te geven.
Verder lees ik in dat artikel, dat de luitenant H. niet 's nachts
moest uitrukken, maar zijn pagger versterken en de wacht ver
dubbelen. Op het 's nachts uitrukken kom ik zoo dadelijk terug.
De pagger behoort bij het betrekken van het bivak voldoende
te worden gemaakt om op alle eventualiteiten voorbereid te zijn.
De wacht eveneens en de posten op de juiste plaatsen. Van
verdubbelen is dan geen sprake, anders zou de troep spoedig
uitgeput zijn door wachtdoen, als op elk eenigszins louche be
richt de wacht verdubbeld werd.
Maar de hoofdzaak waar het om gaat bij het neerschrijven van
dit artikel is het al dan niet 's nachts uitrukken. Ik sta hierin
lijnrecht tegenover de opinie van den Overste en heb mijne on
dergeschikten geleerd altijd uit te rukken en te gaan naar de
plaats waar de vijand zich bevindt. Ook al zou men weten, dat
de vijand ligt te wachten om een klewangaanval te doen, dan nog
aaat men. Een troep, die behoorlijk zijne zaken doet, behoeft
voor zoo'n aanval niet bang te zijn. Het is inderdaad een groote
émotie en men heeft geduchte zenuwen noodig, dat zal een
ieder, die zoo iets wel eens heeft meegemaakt moeten erkennen.
Maar' de zenuwschok zal oneindig grooter worden, als de troep
en de vijand in de gaten krijgen, dat we niet uitrukken.
De troep wordt dan bang en het moreel van den vijand stijgt
nog veel meer, want zij hebben reeds een hoog moreel om tot
den aanval te besluiten. Zeker, wij hebben kans op verliezen,
maar waar hout gehakt wordt, vliegen spaanders. Indien de
439