UIT 1898.
In 1895 was Kilacadmon gemoderniseerd, maar hare traditie
getrouw, bleef de eerbiedwaardige zelfs bij de „gay nineties"
nog eenige slagen achter.
Een jonker was nog altijd een tweebeenig wezen, hetwelk zich
bijzonder eigende om rapport van te maken. Evenals bij zijn
voorgangers uit vroegere jaren stond gelukkig zijn onverwoest
baar goed humeur buiten elk evenredig verband met alle op hem
gepleegde draconische paedagogie.
Ik geloof dat hij er zelfs vroolijker van werd en met aardig
wat reserve voorraad ten laatste voor goed de poort uittrok.
Staat niet van den Engelschen officier ergens geschreven, dat
hij zijn leven lang zich kenmerkt door zijn jeugdig jolig binnenste?
En geldt dat niet gelukkig voor het meerendeel van hen
die binnen de muren van Enricus hun speelsch vernuft leerden
scherpen? Dat brengt het vak zoo mee. De goden alleen kunnen
bevroeden in welke droogstoppelkwaliteiten wij hadden uitge
blonken, indien het lot ons op andere banen had gevoerd.
Toch stond ook de K. M. A. gereed zich in een ander kleed
te hullen, al was het dan nog zwaarder dan de lucht en niet
knievrij. Zooveel losbandigheid zou de oude dame dan ook slecht
zijn afgegaan.
Het was namelijk 1898. De maand October bracht ons weer
bij elkaar, vol van de indrukken van de voorafgaande kronings
feesten. Hoe intens gevoelden wij allen nog de bekoring van die
dagen, telkens opnieuw in geestdrift gerakend, als onze gedachten
terugvlogen naar de mooiste uren van ons jonge militaire leven.
Dan zagen wij ons zelf bij de groote leger-revue te Renkum,
zagen onze jonge Vorstin te paard de gelederen afrijden en
hoorden én voelden weer de ongekende geestdrift waarmede Zij
bij Haar vertrek door 18000 man van Hare troepen werd toege
juicht. Wij zagen weer hoe minutenlang de militaire stramheid
mocht verdwijnen en 18000 wapens in één onafgebroken juichtoon
ter Harer eere werden opgeheven.
Wij zagen weer op den Kroningsdag de jonge Souvereine van
Haar paleis door een dubbele rij van cadetten en adelborsten
(de braafsten ter kerke schrijden als een symbool van onze
toezegging heel ons leven lang Haar gangen te schutten en te
bewaken.
Wij zagen onze jonge Koningin Haar Hofstad binnenrijden,
omgeven van een schitterende stoet officieren en van al die
schittering bleef onuitwischbaar in onzen geest het betooverende
beeld van het teere jonge meisje, bedolven onder bloemen in
een licht violette bekleede koets, voortschrijdend te midden van
een sfeer van hartelijkheid en geestdrift als vormde heel het volk
één groot gezin.
831