stellen bij den adspirant reserveofficier, die binnen den tijd van een jaar vaandrig kan worden. Nadat de eerste nieuwigheid van het vaandrigschap er weer af was, bleef de cadet verder vrij onverschillig voor zijn nieuwe waardigheid. De vermeerdering van zakgeld, die aan den nieuwen rang werd verbonden, interesseerde ons ook maar matig. Dat zakgeld was toch bij lange na niet voldoende voor het niet onbelangrijke kwantum sigaretten en stukken van tien (die toen eigenlijk stuk ken van twintig waren), die we voor ons privé bestaan noodig hadden, om verder nog heelemaal niet te spreken van de uitga ven, die noodig waren om op Zondagavond in het Zuid of in de Schuur tegenover de Bredasche O. W.-wereld een beetje dragelijk figuur te slaan. Inderdaad konden dergelijke uitgaven soms zoo bezwaarlijk worden voor de doorgaans krappe beurs van den jonker, dat hij wel eens op Zaterdagmiddag zijn besté buitenmodel aantrok om voor „zaken" op reis te gaan, als het met den middagtrein niet ging, dan maar met den avondtrein. Er waren wel kantoren, die ook op Zondagmorgen tot niet onaardige "transactie's bereid waren, waarbij een paar kwartjes meer of minder zakgeld waren als druppels, die naar de zee werden gedragen. Het zakgeld speelde dus in het normale cadettenleven geen rol. Wel waren we niet ongevoelig voor de bepaling, dat we tijdens onze detacheeringen onderofficiers-tractement zouden krij gen, vooral toen die bepaling van terugwerkende kracht bleek, welk mild gebaar door ons luide werd toegejuicht. Wat stonden we te meesmuilen, toen we nadat we een maand geleden van detachement op de Akademie waren terug gekeerd, moesten aantreden voor een extra „clubjesappèl" en toen we daar voor ons die tafel zagen waarop de gebrui kelijke zilverlingen vervangen waren door de groote bank biljetten die men ons zoo lang onthouden had. Niet, dat we nog nooit een bankbiljet op zak hadden gehad, o neen, verre van dat, maar van die tafel hadden we er toch nog nooit één opgestreken. Het toeval wilde, dat er in die dagen voor het eerst na den oorlog in Breda weer kermis was. Veel was ons van de Bredasche kermis reeds bij overlevering bekend, waardoor het woord „bullenfuif" met die kermis voor ons in nauw verband was komen te staan. Maar op deze kermis was van bullenfuif geen sprake, want over de geheele kermis, van de draaimolen tot in de tent van de plastische standen toe, genoot het cadettencorps, dank zij zijn gevulde beurs een ongekende populariteit. Deze kermis scheen een belofte van betere tijden. En inderdaad, de tijden werden er voor den cadet niet slechter op. Wel was 't oogenblik niet ver meer af, dat de cadet zelf zijn bed moest opmaken en zijn schoenen poetsen, maar daar tegen- 855

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1928 | | pagina 42