1020
'der commissie niet gewenscht voor den thans bestaanden toestand te
wijzigen. De landvoogd blijve opperbevelhebber. Hij bepaalt in hoofdzaak
op politieke gronden, wat verdedigd moet worden en draagt die verde
diging (handhaving der neutraliteit) op aan den Commandant der Zee
macht of aan den Leger-commandant, naar gelang van omstandigheden.
56. Een vergelijking met Nederland, waar de Marine slechts dient tot
steun van de Landmacht, gaat hier niet op. De geheele verdediging van
het grondgebied van het kleine Nederland is een landstrategisch vraagstuk
eene „maritieme" verdediging komt daar niet tot haar recht zonder er
alles voor te zeggen is deze te leggen in handen van een landnic.cht-oppe.x-
bevelhebber. Hier, waar de Marine in hoofdzaak buiten Java zal moeten
ageeren heeft het evenmin zin den Legercommandant het opperbevel mede
over de Marine te geven, als het logisch zou zijn, aan den Vlootvoogd het
opperbevel van de verdediging van Java op te dragen.
57. Beide hooge commandanten zijn in oorlogstijd de aangewezen advi
seurs van den Landvoogd-Opperbevelhebber.
7. POLITIEK OVERZICHT.
Het Kelloggverdrag. Wel de belangrijkste gebeurtenis, die in de laatste
maanden heeft plaats gehad is de onderteekening van het Kelloggverdrag
door een groot aantal mogendheden. Te oordeelen naar de dithyrambische
lofzangen die in de Europeesche pers vrijwel unaniem zijn aangeheven,
zou de menschheid een groote stap voorwaarts zijn geschreden op den
moeilijken en langen weg naar den wereldvrede. Het gekrakeel over de
Fransch-Engelsche vlootovereenkomst heeft intusschen weer voor een
prompte ontgoocheling zorg gedragen. Algemeen was het protest in de
pers tegen het geïntrigeer van de geheime diplomatie. En in Engeland
was het geenszins uitsluitend de linksche pers die dit verwijt aan het
adres der Regeering van Baldwin richtte. Ook in de conservatieve pers
ontbrak het niet aan scherpe kritiek. Het valt dan ook niet te ontkennen,
dat de handelwijze der Engelsche staatslieden in zake de Fransch-Engelsche
vlootovereenkomst op den outsider een eenigszins zonderlingen indruk
maakte. Maar men zij in zijn oordeelvellingen uitermate voorzichtig. De
liedendaagsche politiek van iederen staat is verplicht om concessies te
doen aan de publieke opinie en is daardoor tot op zekere hoogte nooit
geheel vrij van „Face". Eenerzijds is er sedert den oorlog een sterke
strooming voor wereldvrede in welhaast alle Westersche Staten ontstaan,
schijnt er een transformatie in het denken van de massa plaats te grijpen.
Geen staatsman kan die strooming meer negeeren.
Maar daarnaast bestaan nog landen, die er geen geheim van maken
dat zij in het pacifisme maar weinig vertrouwen hebben, dat een expansie
politiek voor hun voortbestaan een conditio sine qua non is. Weer andere
staten streven niet zoo zeer naar expansie dan wel naar consolidatie van
bun bezit, waardoor een botsing met andere, volken die onder hun
dominatie staan onvermijdelijk is zooals tusschen Engeland en Egypte. En
"ten slotte is er Rusland, dat een krachtige propaganda voert voor de
vredesbeweging, teneinde de strooming voor wereldvrede in de overige
staten uit te buiten en te geraken tot ontwapening en militaire verzwakking
van de kapitalistische staten, wat een versterking van zijn eigen machts
positie ten gevolge moet hebben. In afwachting van de dingen die komen
zullen, werkt het intusschen krachtig aan de versterking van zijn weer
macht. En zoo lang dergelijke volkeren bestaan, is het van de moderne
staatslieden en diplomaten niet mogelijk om met de oude regels van het
diplomatiek beleid te breken.