handeling omvat. Dat blijkt trouwens ook wel uit G. V. C Hoofd stuk III. Niet met hem eens ben ik het waar hij zegt dat beveiligende cavalerie welke tot op 10 a 20 K. M. vooruit gaat verkennend werk verricht, althans niet als hij daaronder een zelfstandige handeling verstaat. Want dat is het beslist niet; het is het ver kennende werk dat absoluut noodig is voor een goede bevei liging en het blijft als zoodanig dus afhankelijk van het te be veiligen object. Een zeer belangrijk punt roert C'. aan, waar hij gaat pleiten voor „verkenning in eersten termijn". Dat is z. i. de verkenning welke den troepencommandant gegevens moet verschaffen voor het nemen van zijn besluit. Hier laat de schrijver het beginsel in de punten 6, 7 en 8 van het A. T. V. vastgelegd, los. Op dezen weg wil ik hem niet vol gen. Wel zou ik de vraag willen stellen welke berichten hij toch wel van verkennende cavalerie hoopt te krijgen, die het wachten met het nemen van een v o o r 1 o o p i g besluit zouden recht vaardigen. Dat voorloopige besluit gaat immers niet verder dan hetgeen A.T. V. punt 157 aangeeft, een aanvankelijke groepeering van de strijdkrachten. Dit besluit moet worden genomen als de nabijheid van de vijandelijke infanterie vaststaat. Onze beveili gende cavalerie is tot de tijdige vaststelling daarvan m. i. volko men in staat, mits ze niet te dicht voor de colonne blijft hangen. Het A.T.V. slaat m. i. die verkenning niet gemakshalve over, zooals C'. het uitdrukt, maar welbewust, omdat het voor ons geen voordeel zou hebben, daaraan krachten en tijd te besteden. Integendeel. Wel zegt C'. verder op bladz. 937 omtrent de verkenning in eersten termijn, dat deze zoo ver moet worden voortgezet, „dat althans worde vastgesteld, dat de waargenomen infanterie sterker is dan^ dat ze uit enkele vooruitgeschoven kleine eenheden bestaat" en vermeent hij daarmede, naar het mij voorkomt, zeer bescheiden in zijne eischen te zijn, maar zelfs dit acht ik nog te veel gevergd. Tenzij de sleutel zit in het woord „enkele" en aangenomen wordt, dat de vijand zich onvoldoende beveiligt. Ook deze „verkenning in eersten termijn", zal overal stuiten op het vuur der automatische wapens van de beveiligende infante- rieafdeelingen. En ook zij mist de middelen om die automatische wapens tot zwijgen te brengen. Zij zal dus moeten volstaan me het aftasten van het front dier infanterieafdeelingen. Als_ dat is geschied heeft zij voor het front van de eigen in fanterie haar taak grootendeels volbracht, want zoodra de aan wezigheid van infanterieafdeelingen is vastgesteld (omtrent den aard daarvan krijgt men voorloopig toch geen inzicht) zal de eigen voorste infanterie zich immers ontwikkelen in zoodanigen vorm dat de beveiliging door de cavalerie niet meer noodig is. Wanneer die cavalerie nu maar iets achterlaat voor tijdige waar- 33

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1929 | | pagina 35