buitenlandsche literatuur en in de vreemde voorschriiten wordt
verkondigd en bij manoeuvres in den vreemde wordt vertoond,
antwoordt overste Colthoff, dat hij hierin van meening verschilt
en vraagt of wij dus de harde oorlogservaring van 4 jaren bloe-
digen strijd maar geheel over boord moeten werpen.
In de hiervolgende aanhaling van het betoog van C' wordt
het zeer juiste antwoord op de vraag gegeven: „Wenscht men
daarbij profijt te trekken van de oorlogservaringen elders opge
daan, dan snuffele men niet in de eerste plaats in den neerslag
van studie van de krijgsgeschiedenis (zooals neergelegd in voor
schriften), ga men niet in de eerste plaats af op uitspraken in
vreemde voorschriften, maar baseere men zijn meening op die
voorbeelden uit de krijgsgeschiedenis, welke ^enigermate toepas
selijk kunnen zijn voor onze omstandigheden".
Overste Colthoff zal het met deze uitspraak wel eens zijn,
omdat hij zelf ook zegt: „Zooals in ieder land ter wereld zoo
zijn, ook in Indië de gesteldheid van het land, de kwestie van
het'eilandenrijk, de financieele draagkracht en nog zooveel an
dere factoren oorzaak, dat aan de samenstelling, organisatie en
taak van ons leger bijzondere eischen kunnen en moeten worden
gesteld", en verder: „de lessen uit den grooten oorlog kunnen
ons heel veel leeren en juist door eene grondige studie dier
geschriften en door de conclusies daarvan ^met een koel hoofd
aan ons bijzonder Indië aan te passen etc."
Accoord, veel en doorloopend krijgsgeschiedenis studeeren,
om daardoor inzicht te krijgen, zoodat we in staat zijn te beoor-
deelen wat wel en wat niet voor onze toestanden kan worden
overgenomen.
Achten dus zoowel overste Colthoff als majoor Kroon het ge
vecht onvermijdelijk om nadere inlichtingen door de verkenningen
te verkrijgen, ik schaar mij geheel aan de zijde van C' waar hij
zegt, dat de verantwoordelijke commandanten het ruiterwapen
niet'moeten bestemmen om weerstand te breken of weerstand
te bieden, maar om te verkennen en te beveiligen, in den door
C' aangegeven zin.
Niet dat door mij een gevecht uitgesloten wordt geacht, doch
onze cavalerie zal in beginsel het gevecht niet moeten zoeken
en dus ook contact met de automatische wapens van de vijan
delijke infanterie vermijden en zeker niet als doel nastreven ze
te vernietigen.
Te weinig wordt er rekening mede gehouden, dat de verken-
ningen in eersten termijn moeten plaats hebben, wanneer beide
partijen zich nog op grooten afstand van elkaar bevinden en dus
beiden nog in marschformatie zijn, zoodat van het rijden tegen
een gevechtsfront geen sprake is.
Heeft de vijand een verdedigende stelling ingenomen dan zou
het de grootste fout van onze cavalerie zijn, wanneer zij door
een gevecht nadere gegevens zou trachten te verkrijgen.