vijand bekend was en of de luchtverkenningen dan in het geheel niets hadden opgeleverd. De generaal antwoordde o. a.„inder daad wist men niets". Maar een legerbevelhebber, die een divisie uitzendt om een défilé te bezetten, moet dat besluit toch op zekere overwegingen, ook in verband met den vijand, hebben genomen. De generaal moge het mij ten goede houden, maar het is mij niet mogelijk om aan te nemen, dat in oorlogsgeval onze leger bevelhebber 50°/o van zijn strijdkrachten met een dergelijke op dracht zou uitzenden als hem in het geheel niets zelfs geen gegevens van enkele dagen oud bekend zoude zijn. En wat de legerbevelhebber te dezen aanzien weet, moet de betrokken di visiecommandant ook weten, al was het laatste bericht ook drie, vier dagen oud. Nu moet men, naar het voorbeeld wil, bovendien nog aannemen dat het mogelijk is dat er gedurende meerdere dagen achtereen zelfs niet de meest bescheiden luchtverkenning kan plaats hebben, althans dat deze absoluut niets oplevert en dat kondschaps- en spionnendienst in eigen land ten eenenmale falen. Verder moet men aannemen, dat de legerbevelhebber, absoluut niets wetende omtrent den vijand, niet eens het zoo gesmade mid del van de kleine patrouilles zelfs maar zal probeeren. Ten slotte moet men dan nog aannemen, dat een divisiecom mandant, opdracht krijgend om een défilé te bezetten en abso luut niets van den vijand wetende, niet zoo voorzichtig zal zijn om het voor laatstgenoemde meest gunstige geval aan te nemen en derhalve zelf zoo snel mogelijk (in het onderhavige geval per nachtmarsch) naar het défilé zal oprukken, teneinde zijn kans om nog op tijd te komen althans zoo groot mogelijk te maken. Gezien al deze aannamen moet men wel tot de slotsom ko men, dat het blijkbaar niet gemakkelijk is om door middel van een voorbeeld de noodzaak van verkenning op grooten afstand door onze cavalerie, in geval van oorlog, aan te toonen. Nu deelde echter de generaal Lagerwerff in een noot op bladzij 81 mede, dat de onderstelling van het voorbeeld door Z.H.E. G. was gekozen van een werkelijk in het terrein gehouden oefe ning. Met andere woordendat de opzet dus was gekozen om door een bepaald troependeel een bepaald onderdeel van oefenstof te doen beoefenen. Dit verklaart veel zoo niet alles. Immers bij het opzetten van eene oefening heeft men helaas veelal rekening te houden met een groot aantal oefenings- en andere vredesoverwegingen, welke echter voor wien er geen ken nis van heeft kunnen nemen, wel goeddeels buiten beoordeeling moeten blijven. Maar de generaal zal het wel met mij eens zijn, dat als het bijvoorbeeld om een O. I. A. T. gaat (en daar ging het in het onderhavige geval, naar ik vermeen, om) men wel gaarne een 200

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1929 | | pagina 28