de leider, daar hij tevens optreedt als naasthoogere chef van den
commandant van het te oefenen troependeel, dus eenigszins als
partijcommandant, in de laatste functie gebruik maakt van de
wetenschap welke hij als leider heeft; dat er voor den com
mandant van de te oefenen afdeeling weinig of geen gelegenheid
is tot ontwikkeling van initiatiefdat de prikkel ontbreekt van
het staan tegenover onverwachte gebeurtenissen, waardoor de
animo gedood wordt.
Beziet men deze voor- en nadeelen van de beide stelsels
in verband met, en tegenover, elkaar, dan springt het in het
oog, dat het groote voordeel van het 2e stelsel, wordt gevormd
door het feit dat het methodisch (niet te verwarren met
schematisch) is. Er wordt niets aan het toeval overgelaten. Alles
is toegespitst op, en waar noodig ondergeschikt gemaakt aan,
het doelde oefening van officieren, kader en manschappen
van een onderdeel in een bepaald deel van de oefenstof. Het
gaat daardoor ver uit boven het andere stelsel, mits het conse
quent wordt doorgevoerd en goed wordt toegepast.
De voordeelen van het le stelsel daarentegen zijn problema
tiek, want het gaat toch immers niet om „winnen of verliezen",
maar om het oefenen. De ervaring heeft geleerd, dat door de
zucht om te „winnen" bij oefeningen, hoezeer schijnbaar ook
van belang, de oefening van den troep als zoodanig meermalen,
om niet te zeggen als regel, in het gedrang kwam. Dit is het
groote nadeel van het le stelsel.
Er zit geen methode in, er wordt te veel aan het toeval en
aan het „initiatief" overgelaten. Het kan voorkomen dat beide
partijcommandanten grove fouten maken, zonder dat dit tot hen
spreekt, want er is geen middel om het onmiddellijk te demon-
streeren. Een van de twee zal het zelfs ondanks die fouten
„winnen" en moet dan wel tot de conclusie komen dat hij het
goed heeft gedaan. Vestigt de leider dan bij de bespreking zijn
aandacht op die fouten, dan zal dat weinig of geen indruk maken
hij heeft het immers „gewonnen". Zou hij op die fouten een minder
goede beoordeeling krijgen, dan zal hij zich verongelijkt voelen.
Intusschen heeft de troep een absoluut verkeerd beeld gekregen,
heeft ernstige fouten gemaakt, zonder dat dit tot hem doordringt.
Om nog niet te spreken van het feit dat de partijcommandan
ten in dit stelsel zelf ook zeer afhankelijk zijn van toevalligheden.
Het kan voorkomen dat een partijcommandant, in weerwil van
zijn goede maatregelen, het verliest doordat zijn tegenstander een
handigheidje heeft begaan, dat hij op het werkelijke gevechts-
veld zeker niet zou hebben gedaan. Dergelijke dingen ontsnappen
dikwijls aan de leiding en dit alles heeft met oefenen als zoodanig
weinig gemeen.
Wat de opgesomde nadeelen van het 2e stelsel betreft, deze
zijn gedeeltelijk imaginair, gedeeltelijk zeer wel te ondervangen.
In het navolgende wordt hierop nog teruggekomen.
219