Zooals bekend is vormt ons oefenstelsel eene uitwerking van het hiervoren ad 2e genoemde. Öns A. V. O. geeft daarvan in de Algemeene Grondslagen blijk. Het gaat er vöör alles om aan voerders en troepen geschikt te maken voor hun oorlogstaak. Er zijn geen tegenover elkaar gestelde „partijen", doch er is slechts een te oefenen troependeel. Het ligt voor de hand dat er in dit, ons, stelsel geen plaats kan zijn voor een „scheidsrechterlijken" dienst. Immers er zijn geen „partijen" tusschen welke iets te beslechten valt. De „roode" troepen, gemakshalve wel aan te duiden als tegenpartij of vijand, vormen geen „partij" in den eigenlijken zin van dit woord, doch zijn slechts een der middelen ter beschikking van den Leider om de oefening zoo vruchtdragend mogelijk te maken. Zij dienen „om het kenmerkende van den aangenomen tactischen toe stand, in verband met de gesteldheid van het terrein goed te doen uitkomen" (punt 11 (1), m.a.w. in de eerste plaats om het den commandant van de te oefenen afdeeling gemakkelijker te maken zich een beeld van den toestand te vormen en zijn maat regelen dienovereenkomstig te treffen, in de 2e plaats om op de verbeelding van den troep te werken en niet te veel van de verbeeldingskracht van lagere aanvoerders en manschappen te vergen en in de 3e plaats om, als de commandant het kenmer kende van den tactischen toestand blijkbaar niet voldoende inziet of zich geen voldoende rekenschap geeft van de gesteld heid van het terrein, hem dit zoo snel mogelijk aan den lijve te doen gevoelen. Bovendien heeft de leider voor dit laatste nog een middel in de hand, n. 1. de overeenkomstig punt 11(2) ter beschikking gehouden afdeeling. Dit troependeel dient niet alleen om op gemaakte fouten opmerkzaam te maken, maar ook om oor deelkundig getroffen maatregelen in het licht te stellen, ergo het behoeft niet altijd als „rood" ingezet te worden, maar kon ook als „blauw" worden ingezet. In punt 11 (3) vindt men de groote opvoedende kracht van ons stelsel in korte woorden aangegeven. Het bezwaar dat door sommigen wordt gevoeld in het feit, dat de leider tevens als commandant van blauw optreedt (in zooverre dat hij als naasthoogere chef de bevelen fourneert waarop de commandant van het te oefenen onderdeel een besluit moet nemen en moet handelen) en in deze laatste functie gebruik kan maken van zijn wetenschap als leider, is dus in het geheel geen bezwaar. Immers de Leider is geen „partijcomfnandant", want er is geen „partij", zijnde er geen „tegen-" partij. Het opperen van dit be zwaar moet dus worden teruggebracht tot een niet geheel zuiver aanvoelen van ons oefenstelsel. De Leider heeft slechts één doel voor oogen n. 1. de oefening zoo vruchtdragend mogelijk te doen zijn, en hij beschikt daartoe over alles en allen. 220

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1929 | | pagina 48