361 zijn troep medeleeft, zal dit een aansporing temeer zijn tot uiterste krachts inspanning. Maar niet alleen in den troep, doch ook in het stafkwartier zelf, moet de bevelhebber door persoonlijk voorbeeld en bemoeienissen den goeden geest weten te brengen en te handhaven. Op bijzonder gelukkige wijze schetst de schrijver op blz. 53 op welke wijze een der divisiecommandanten aan deze laatste voorwaarde wist te voldoen. Zoo is nu eenmaal het leven te velde. De bittere ernst moet nu en dan af gewisseld worden door oolijke momenten en gelukkig het onderdeel, dat een C. heeft die daarvan doordrongen is en daarbij ook de leiding neemt". Aan de aanbeveling om van het werkje kennis te nemen, knoopen we de verzuchting vast, dat een dergelijk geschrift, maar dan gegrond op Indische voorschriften en omstandigheden, ongetwijfeld voorden Indischen officier van hooge waarde zal zijn. Zou niet een van de Indische leeraren H.K. S. het voorbeeld van hun Hollandschen collega willen volgen en daarmede ons op overeenskomstige wijze van kostbaar studiemateriaal willen voorzien? We gelooven dat de lezers van het I. M. T. dit zeer op prijs zullen stellen T.B. Bijdragen tot de Taal-, Land-en Volkenkunde van Nederlandsch-Indë. Uitge geven door het Koninklijk instituut voor de Taal-, Land-en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië. Deel 84, vierde aflevering. Het meest treft ons in deze bijdrage de publicatie van een Hikajat Prang Sabi" door H. T. Damsté. Schrijver deelt ons mede: „In 1911 bestudeerde ik te Idi de Atjehsche oorlogsletteren, vooral uit wat officieren-bestuurders ter Noordkust zoo vrien- delijk°waren mij toe te zenden van de papieren, buitgemaakt in schuilplaatsen of aan den lijve van wie zich nog verzetten. Frisch studiemateriaal was het niet! Geschreven in Atjehsch-Arabische karakters, veelal door onvaardige hand, met gebruikmaking van een soort roetwater als inkt, vies beduimeld, besmeurd met sirih, en soms met bloed, wekten die paperassen geen liefde op 't eerste gezichtmaar mijn belangstelling hadden ze, en ik bevond dat zij die verdien den ook van anderen. Ik poogde die te wekken, eerst per dienstbrief, en toen via de pers. In het. Nieuwsblad voor het Gouvernement Atjeh en On- derhoorigheden schreef ik in October, November en December 1911 een serie artikelen „Uit Atjehsche Papieren", waarop ik werd weggehaald uit Atjeh en uit die papieren, en overgeplaatst naar on-Atjehsch Simaiver. Volgden in de Indische Gids van Mei en Juni 1912 „Atjehsche Oorlogspap:eren", waarin ik, als eerst in het Atjehkrantje, vertelde van wat er te lezen en te leeren viel uit een „Hikajat Prang Sabi". In den loop van 1924 ging die hikajat erg over de tong! Overval en moordaanslag, 't kwam alles van die hikajat! Een klopjacht werd georganiseerd, en, waar aangetroffen, werden de hikajat's geconfisqueerd en ten vure gedoemd Op mijn verzoek werd een aantal veroordeelden van de brandstapel gered en mij toegezonden, en ik herkende mijn oude vriendenbij veel verschil was er ook veel sprekende gelijkenis met de hikajat, die ik, na ze te hebben beschreven, in 1912 aan. Prof. Dr. C. Snouck Hurgronje te Leiden had opgestuurd. Ik besloot die hikajat te publiceeren, vernam dat ze met den Atjehschen boekenschat van Prof. Snouck mee naar de Leidsche Universiteits Bibliotheek was verhuisd, en daar vond ik het handschrift terug. Maar ook trof ik daar aan een bundel „Extracten uit verschillende handschriften, medegebracht door G. C.E. van Daalen van excursies in het Gajoland" en daaronder was een door den Gajoschen schrijver Njaq Poeteh keurig afgeschreven Hikajat prang Sabi van dertig bladzijden Atjehsch schrift". Daarna volgt de hikajat in latijnsche karakters met er naast de Hollandsche vertaling. De kennisname ervan lijkt ons voor belangstellenden in de Atjehsche taal en in de Atjehsche bevolking denkbaar. Duidelijk spreekt er uit ook de invloed welke van dergelijke hikajats op den geloovige moet uitgaan.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1929 | | pagina 93