er in 1924 reisde, van een alim te Fes: „Het verzet van enkele
stammen in het Z. van Fransch Marokko waren geen op zich zelf
staande gebeurtenissen, maar hingen samen met een beweging van
het centrum uitgaande. De staven, die aan het hoofd staan van de
Moslimsche beweging naar onafhankelijkheid en er naar streven
er een algemeenen heiligen oorlog van te maken, bevinden zich in
Anatolie, bij de Koerden, in Egypte, bij de Rifanen. In die staven
zijn de panislamitische en de politiek communistische denkbeelden
onbegrijpelijk door elkaar gehaspeld en toch handelen de agenten
van beide richtingen in overeenstemming. De voorstanders van den
heiligen oorlog schijnen hun hoop op Abd el Krirn, die reeds in
zijn strijd met de Spanjaarden succes gehad heeft, te vestigen.
In zijn leger bevinden zich talrijke moslimsche officieren, opgeleid
aan de Russische militaire academie voor Mohammedanen. Agen
ten, die haat zaaien tegen de blanke naties vindt men in alle hoeken
van het land. Zij beletten te vurige vaderlanders aanslagen te be
gaan en individueel te handelen, begunstigen daarentegen het schep
pen van gedisciplineerde lichamen, gereed dadelijk in actie te
komen, zoodra het signaal tot verzet gegeven wordt. Al wat de
professor te Fes mij heeft toevertrouwd, heb ik later in Marokko,
„Algiers en Tunis kunnen verifieeren in gesprekken met inheemschen
en kolonisten."
De Fransche Regeering meende het gevaar der communistische
infiltratie af te wenden door het, sedert 1920, op ruime schaal
verleenen van politieke rechten aan de inheemschen (64) en vergat
daarbij den uitspraak van Snouck Hurgronje, nota bene in het
Fransch vertaald: „Een volk is nooit dankbaar zelfs voor de
grootste weldaden, die het zich door vreemden opgedrongen
zag". (65).
Tot 1924 had Moscou aan den amrar weinig aandacht geschon
ken, maar na de successen als gevolg van de vorming van de
Primo de Rivera-linie, ontdekt men in hem een geschikt werktuig
om internationale verwikkelingen teweeg te brengen, zulks naar
den geest van Lenin, die er in de Inprekorr van 11/6—1920 cp
wees, dat men de vrijheidsbeweging in de koloniën tegen het
Europeesche en Amerikaansche imperialisme moest kanaliseeren om
de posities der Khans, Mullah's e.d. tegen dat imperialisme te
versterken. De communisten in Frankrijk worden gemobiliseerd,
immers: „Elke partij, die tot de lilde Internationale wenscht te
behooren, is gehouden de listen van zijn imperialisten in de koloniën
te ontmaskeren, en niet alleen door woorden, maar ook door daden
de vrijheidsactie der koloniën te steunen." Ook had de kameraad
(64) Zie I. M. T. 1923, p. 387. e. v. en. p. 582 e. v.
(65) Nederland en de Islam, p. 100, in het Fransch gepubliceerd in de Revue
du Monde Musuiman van 11/6-1911, en onder den titel „Politique musulmane
de la Hollande" in boekvorm verschenen.
627