Toen in 1876 naast de opstanden der Christenbevolking zich in Turkije een beweging ten gunste van een grondwet inzette, achtte de Sultan die laatste volksuiting vrij wat gevaarlijker dan de bedrei gingen der vreemde mogendheden en hunne beschermelingen, de opstandige Christenen. Immers de laatste kostten hem in het ergste geval een provincie, terwijl een geslaagde constitutioneele beweging hem persoonlijk in zijn gezag zou treffen. Als vertegenwoordiger van de dynastie van Osman kon de Sultan den stroom van het parlementarisme, in het Westen ontsprongen, niet keeren, maal ais opvolger van Mohammed stond de Padisjah er anders voor. De prerogatieven van het chalifaat bestonden lang, voordat zelfs in het Westen aan een grondwet gedacht werd en politieke begin selen, in gewone staten levensvatbaar, moesten verstikken in een rijk onder een potentaat tevens hoofd van een godsdienst, nr.a.w. het middeleeuwsch karakter van het chalifaat vormde een dam tegen Westersche politieke stroomingen. Een beweging, wettig en onweer staanbaar, als ze gericht was tegen den Sultan, zou goddeloos wor den, als het chalifaat erdoor in gevaar kwam en een bedreigd chalief kon tegenover de wenschen van zijn onderdanen en Westersche constitutioneele antecedenten een beroep doen op de gevoelens der Moslimsche gemeenschappen buiten zijn rijk en op de geheiligde voorschriften van den Islam. Ook kon van het chali faat een dergelijke werking worden verwacht tegen de vreemde mogendheden, want als aan die instelling nieuw leven kon v/orden ingeblazen bij de Moslims van Indië, Rusland en Noord Afrika, zou de chalief meer vat op hen krijgen dan hunne vreemde overheerschers zelf. Was deze berekening juist, dan zou de schijn baar hopelooze militaire en economische toestand van Turkije tegen óver Rusland en Engeland worden opgewogen tegen de diploma tieke voordeelen, die de beheerscher van Turkije kon behalen in zijn functie van chalief. Het panislamitisch streven werd in de hand gewerkt door de vooral in Engeland heerschende misvatting, dat het chalifaat een soort van Moslimsch pausdom was. Zooals prof. Snouck schrijft: „Vooral in Engeland vond die voorstelling aanhangers in den tijd, toen dit land nog gold als de beschermer van den Turk tegen van Rusland dreigend gevaar. Men achtte het nuttig den Britsch Indischen Moslims te doen gelooven, dat de Britsche Regeering met hun kerkvorst op voet van intieme vriendschap leefde. Turksche staatslieden maakten van deze dwaling een handig gebruik. De ware leer van het chalifaat met zijne taak van vereeniging aller geloo- vigen onder zijn vaan om dan den strijd tegen alle kafirs aan te binden, konden zij natuurlijk tegenover hunne Europeesche vrienden niet belijden." De voornaamste werktuigen ter verspreiding van de panislami- tische boodschap vond Abdoel Hamid II in de tariqats der Rafayya en Madanyya. Eerstgenoemde, waartoe o.a. Aoun-er Rafai, de 624

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1929 | | pagina 8