3e van het opgeven van GEVECHTSDOELEN kan als regel
nog geen sprake zijn, dus ook niet van het vormen van ge
vechtsgroepen als bedoeld in G. V. I. pt. 61(4).
4e de RICHTINGSDOELEN van de onderdeden worden als
regel vastgesteld uitsluitend aan de hand van het terrein.
Hieruit vloeit reeds min of meer vanzelf de o. i. meest doel
matige gevechtsgroepeering van de sectie voort, met name een
groepeering in 3 échelons.
Vooraan het grootste deel van de hoofd vuurkracht van de sectie
ic 2 k.m groepen, welke elkaar onderling ondersteunende
voorwaarts gaan en aldus den vuursteun en de vuurbescherming
voor de geheele sectie bewerkstelligen. Kort daarachter ee"d^
van de stootkracht, bv. 2 k.(g.) groepen welke het eerste contact
met den vijand tot stand brengen, dus de aanvalsspitsen, die de
tactisch gunstige aanvalspunten in 's vijands opstelling opsporen
en vervolgens het resteerende deel van de sectie, dat hestemd
is om na het vinden van de zwakke punten de verkregen weten
schap te benutten, of wanneer de aanvalsspitsen falen, geheel of
gedeeltelijk tot versterking daarvan te dienen. Het zal wel duide
lijk zijn, dat zich bij dit resteerende deel nog een k. m. groep
moet bevinden, teneinde den sectiecommandant in de gelegen
heid te stellen desgewenscht den vuurstrijd te beïnvloeden.
Bij aanvaarding van het door ons opgebouwde aanvalsschema
kan het niet anders dan onlogisch en kunstmatig zijn, indien
men het brigadeverband in de stootkrachteenheden wil handhaven
door voor te schrijven, dat de beide groepen van een bngade
niet verder dan 50 M. uiteen mogen gaan (G. V. 1. pt. 71). Immers
de door ons genoemde aanvalsspitsen krijgen hunne_ rich
tingsdoelen zoodanig op, dat het terrein, waardoor zij zich
moeten voortbewegen, de nadering begunstigen anderzijds dat
zij het geheele sectiefront van 150 M. beheerschen en beide
factoren vereischen meermalen een verbreeding van de brigade,
grooter dan de voorgeschreven 50 M., waardoor echter tevens
het verband vervalt. Het wil ons daarom voorkomen, dat het
niet de k. (g.) brigades mogen zijn .d* de
kracht in de sectie vormen (zie G.V.I. pt. 64 (1) en R.l. pt. 9 (4)
doch de k. (g.) groepen.
Uit de hierboven ontwikkelde beschouwingen vo gt bovend en
dat het aangeven van het TE BEVUREN DOEL zooals het G.V.I in
pt 61(3) en pt. 63(2) bepaalt, bij het uitgeven van het sectiebevel a
evenmin mogelijk is, aangezien die doelen eerst tijdens de voor-
waartsche beweging blijken, bovendien dikwg s vei-«en 1iet
aanvalsvak van de sectie zijn gelegen en ten slotte voortdurend
aan verandering onderhevig zijn. Is eenmaal de gevechtsgroepeering
aangenomen dan leert de practijk, dat de sectiecommandant
tijdens de 'voorwaartsche beweging als regel onmogelijk meer