De sectie in tweede linie. Ons Q. V. I. pt. 32(b) noemt de, door C. Ct. bedoelde sectiën -,,de Compagnies-reserve" en laat deze afdeeling tot de éérste linie behooren. De reserve moet het geheele compagniesfront beheerschen. C. Ct. wil nu „gevechtsgroepen" achter het front in een breede afwachtingsstelling laten verblijven. Ik kan mij niet voorstellen, dat een gevechtsgroep, die bij C.Ct. 's verdeelde opstelling hoogstens één km. groep en twee g. groepen kan bevatten, voldoende kracht kan bezitten om een vijand, die reeds in de vuurlinie is binnen gedrongen, weder terug te werpen. Onze voorschriften willen ook blijkbaar een ander optreden. Ik vind in G. V. 1. pt 222 (1): Is de vijand in het door de compagnie te verdedigen terrein doorgedrongen, dan zal de C.Ct. persoonlijk den tegenaanval leiden van de „compagniesreserve'' (zie G. V. 1. 32 (b)) en van alle andere beschikbare geweerdragenden. Hier wordt dus zeer positief neergeschreven hoe het één en ander moet geschieden. Inderdaad spreekt het A. T. V. 153 (1) over afdeelingen (brigades, sectiën) doch dit staat m. i. slechts in verband met het voorgeschrevene in G. V. 1. pt. 200 (3) waarbij is voorgeschreven, dat een déél van de compagniesreserve met een „speciale opdracht" op een niet aangeleunden vleugel opgesteld zal moeten zijn, waardoor de compagniesreserve wel eens geringer sterkte zal kunnen hebben dan van één sectie. Ons G. V. I. pt. 188 bepaalt dat afdeelingen, die zich in reserve bevinden, zich in hoofdzaak zullen gedragen als bij den aanval is vermeld, doch dat de diepte-opstelling geringer zal moeten zijn. Voor de Cie. bijv. 200 M. Voor de sectie der vuurlinie bijv. 100 M. Deze diepte-opstelling dient o. a. om de manoeuvre met de compagniesreserve mogelijk te kunnen maken. Indien de reserve-sectie achter het compagniesfront moet ageeren tegen een binnen gedrongen vijand zoo zal aan dien tegenstoot m. i. eerst een verplaatsing van de sectie moeten vooraf gaan, waarna het geheel een krachtigen aanval doet. G.V. I. pt. 50 bepaalt immers „Voorts moet de opstellingsplaats zoo zijn gelegen, dat de terreinen waar de reserves vermoedelijk zullen moeten worden ingezet, ongezien door den vijand, kunnen worden bereikt", terwijl G. V. I. pt. 51 zegt: „De C.Ct. gaat na welke gevallen zich kunnen voordoen en overdenkt de uitvoering". Uit welke gegevens wel valt aan te toonen, dat vóór den tegenstoot éérst een verplaatsing, misschien wel in gevechtsformatie, zal plaats hebben. Dat de onder-commandanten van den sectie-commandant den tegenstoot zullen moeten leiden is m.i. lijnrecht in strijd met den geest onzer voorschriften en wederom niet in overeenstemming met het doel, dat C. Ct. zich met zijne studie gesteld heeft. 35

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1930 | | pagina 37