een pad in een zekere richting heeft geloopen. De vijand weet heel
goed dat, zoolang zij duidelijke sporen achterlaat, de kompeuni
roekeloos op die sporen voortdringt, zoodat vaak de achtervolgende
troepen niet behoorlijk opgesloten zijn. Geen wonder, dat de
Atjeher die zulks vaak opgemerkt heeft, hiermee zijn voordeel
tracht te doen. Als de bende inderdaad een duidelijk spoor achter
laat, moet zulks voor den patrouillecommandant reeds een waar
schuwing zijn, dat er iets niet in den haak is. Hij zal niet roeke
loos mogen achtervolgen, doch juist behoedzaam tewerk gaan.
Telkens wanneer hij aan den rand van open terrein alang-alang,
glagah of laag kreupelhout komt, zal hij alvorens uit het bosch te
komen, den tegenoverliggenden boschrand bespieden om te kijken
of zich daar geen uitkijkposten in de boomen bevinden. Gaan de
sporen dit open terrein in, dan staat het nog niet vast, dat zij dit
ook verlaten hebben m.a.w. er kan daar een hinderlaag uitgelegd
De patrouillecommandant zal dit open terrein niet betreden,
doch den boschrand houdend om dit terrein heenloopen hij
wordt nu niet door uitkijkposten gezien. Merkt hij dat de sporen
uit dit terrein naar buiten dus weer naar het bosch loopen,
dan zit er daar hoogstwaarschijnlijk niets. Zijn er echter geen spo
ren naar buiten te vinden, dan lijdt het geen twijfel of de bende
heeft zich in dat terrein opgeborgen en zich voor een klewangaanval
opgesteld. Alsdan wordt gehandeld als in het eerste geval aan
gegeven.
Natuurlijk zijn tal van andere gevallen denkbaar, doch het hoofd
principe blijft, dat het initiatief aan onzen kant moet zijn. Wij
moeten er steeds op uit zijn om den vijand aan te grijpen uit een
richting en oj} een tijdstip, die door hem niet worden verwacht.
Onafgebroken moet de patrouillegang worden voortgezet.
Worden bendes ergens gesignaleerd, dan moeten daar onmid
dellijk patrouilles op afgezonden worden.
Deze mogen niet eerder terugkeeren, dan nadat de zekerheid
is verkregen, dat de bende het gebied, waar zij zich vertoond
heeft, weder verlaten heeft.
De superioriteit van onze troepen moet worden aangetoond en
deze zal niet nalaten een machtigen indruk op de kampongbevol
king teweeg te brengen. Voor zoover deze van plan is geweest
zich bij de verzetspartij aan te sluiten, zal zij daar nu voor goed
van afzien. Van officieren, kader en manschappen wordt in deze
periode ontegenzeggelijk het uiterste gevergd, een zware wissel
wordt getrokken op de zenuwen en op het moreel. Door hun hoo-
gere militaire opvoeding zullen de officieren het voorbeeld moeten
en kunnen geven, in de uren des gevaars pal staan. Zij toch vormen
247
O O O
zijn.