269 „Verslechtering van het officierskorps, verslechtering daardoor van het korps „onderofficieren, met uiteindelijk verslechtering van het geheele leger, ziehier, „wat ik als onvermijdelijk gevolg van een zoodanigeri maatregel voor de toe' „komst zou durven voorspellen. „Hetgeen in zijn gevolgen niet meer of minder te beteekenen heeft, dan „dat orde en rust voortaan met een in waarde sterk teruggeloopen ge- „zagsinstrument gehandhaafd zullen moeten worden. Ook hierom is omvorming „van ons Leger in N. L tot een zuiver politie-orgaan n. m. m. eenvoudig om „bestaanbaar, al moge dan ook in het dagelijksch leven onze politiek-politio- „neele taak hoofdzaak zijn". Bij het debat betoogt majoor Berenschot de wenschelijkheid om ook op Java aan het leger een ruimer aandeel te geven in het poütiek-politioneele werk. Het stellen van deze vraag is eenvoudiger dan haar te beantwoorden. Naar onze meening moet in beginsel het leger niet streven naar een over nemen van werk dat te voren aan politie is toevertrouwd. Ook uit een politiek oogpunt lijkt zulks ons niet juist gezien, omdat het leger als uiterst machts middel moet blijven beschouwd. Het moet voor hen, die de staatsorde zouden willen verstoren, als een voortdurend dreigend ernstig gevaar worden aange merkt, en daarom wil het ons principieel verkeerd voorkomen om het leger in een even nauw contact met de bevolking te brengen als de politie. In dicht bevolkte streken als op Java, waar de kans op verzet op groote schaal, zoo althans een kiem voor verzet aanwezig mocht zijn, grooter is dan in de min der dichtbevolkte buitengewesten, dient daarom de taak van het leger anders te worden opgevat dan in de gewesten buiten Java. Bij de beschouwing van de taak van het leger op de buitengewesten dient ook niet uit het oog te worden verloren, dat het in vele gewesten nog slechts betrekkelijk kort is geleden, dat zij onder daadwerkelijk Nederlandsch gezag werden gebracht. Uit de uiterst waardeerende woorden van den Voorzitter der vereeniging, den luit. generaal b. d. J. L. ten Bosch, aan de rede van den inleider gewijd, blijkt ten duidelijkste de groote beteekenis welke in Nederland aan het behan delde onderwerp wordt gehecht. Het zal dus niet noodig zijn, den lezers, die de voordracht van den Heer Feuilletau de Bruijn, nog niet mochten hebben bestudeerd, op te wekken van deze belangrijke aflevering van het orgaan kennis te nemen. C. Opleiding. MilitaireSpectator. No. 12. December 1929. „De militaire instructiefilms", majoor Th. A. Boeree. „Gedurende den zomer van '29 hebben officieren van verschillende wapens gewerkt aan de vervaardiging van instructiefilms voor het Nederlandsche leger". Films betreffende de compagnie infanterie, de hand granaten, de berichfhonden, de postduiven, de eerbewijzen en het geschut van 6 veld zijn gereed of wachten op voltooiing". Schr. wijst op het groote nut van films en lantaarnplaatjes bij de opleiding, echter alleen als hulpmid del, „noodig om den leerling dingen te kunnen toonen, die anders buiten het bereik van den instructeur vallen". La Revue d' Infanterie. No. 447. December 1929. „La nécessité de l' entrainement au port prolongé du masque", kapitein Perdreau. De noodzake lijkheid wordt betoogd van het oefenen in het langdurig dragen van het gas masker, hetgeen een belangrijk deel van de opleiding vormt. „Het legerbestuur heeft thans een nieuw gegeven noodig; nl.de minimum tijd gedurende welken de soldaat het masker kan dragen, zonder dat zijn gevechtsvaardigheid aanmerkelijk is verminderd". Schr. geeft dan twee voorbeelden uit den wereld oorlog waaruit gegevens kunnen worden geput, waarvan het tweede vooral een proef gehouden in September 1918 op last van den opperbevelhebber nauwkeurige opgaven terzake bevat. „Geen enkel soldaat zou geschikt mogen worden verklaard om te mobiliseeren, dan na te hebben voldaan aan vast-

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1930 | | pagina 89