leken bermen en taluds onherstelbaar beschadigd en waren de greppels ingetrapt. Eene dergelijke ravage veroorzaakte inderdaad •eene pijnlijke gewaarwording bij hem, die met den aanleg dier wegen was belast. Ter verduidelijking zullen hieronder enkele voorbeelden volgen, welke zijn ontleend aan door schrijver dezes gemaakte patrouilles aan de Westkust van Atjeh. Het Water. Op het programma van den civiel- en militair gezaghebber van Tapa' Toean stond destijds reeds lang vast, dat een sterke colonne een tocht zou maken naar de Boven-Seunanjam, de grens rivier van Meulaboh en Tapa' Toean. Op deze grens, welke eigenlijk zoowel uit het N. als uit het Z. eenigszins stiefmoeder lijk bedeeld was voor wat betreft een geregelden patrouille-gang, moest het volgens berichten nog wemelen van verzetslieden. In derdaad maakten die onherbergzame streken geliefkoosde ver blijfplaatsen uit van T. Bin Blang Pidië, voor ons een welhaast legendarische figuur. Tusschen de beide bivaks Lam lë aan de Tripa en Babah Rod aan de Kroeëng Bateë, eenerzijds gelegen in de onderafdeeling Meulaboh, anderzijds in Tapa' Toean, lag een strook terrein, het welk door zijn moeilijkheden zeker een marsch van drie dagen vereischte. Dit terrein zou het doel zijn van vorenvermelden tocht. Wegens het aan dien tocht verbonden belang, zou de civiel- en militair gezaghebber de colonne zelf aanvoeren, waarbij schrijver dezes en een officier van gezondheid ingedeeld waren. De troep had een sterkte van 4 brigades en ongeveer 80 dwangarbeiders. De duur der patrouille was bepaald op 8 dagen. Na een regenachtigen dag stonden wij des middags om 4 uur aan de Seumanjam-rivier, ten einde aan de overzijde, waar eenige huizen stonden, te gaan legeren. De rivier bandjirde hevig en aan de overzijde lag een djaloer van minimale afmetingen. De mandoer der dwangarbeiders, expert in het overzwemmen van bandjirrende kali's en het spannen van een touw of rotan- kabel, en die altijd bestemd werd om gevaarlijke karweitjes uit te voeren, zou ook dezen keer de voorbereidingen van den over tocht moeten bewerkstelligen. Deze heldhaftige mandoer sprong te water en dreef een 100-tal meters zwemmende stroomafwaarts om dan met het fragile vaartuig terug te keeren, langs een lus vastgemaakt aan den kabel over de rivier. De capaciteit van het bootje was zeer gering; den mandoer medegerekend, konden in de djaloer slechts twee man met hun uitrusting en wapens wor den medegevoerd. Nadat eenige fuseliers waren overgezet, volgden spoedig de commandant en de officier van gezondheid, waarna onmiddellijk 371

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1930 | | pagina 103