gelegenheid stelde. Want in die dagen was het niet zoo eenvoudig
om bij de Marechaussee te komen. De officieren der Marechaussee
voelden zich (niet ten onrechte) geweldig Liepen de officieren
van alle wapens altijd in het wit (de helaas afgeschafte keurige
witte atilla) de Heeren van het Korps Marchaussee liepen steeds
in hun Atjehjas met de gouden patjes en krullen. Wij keken (en
met reden) tegen hen op en vonden het fijn als ze lamiliaar met
ons omgingen. Dat deden ze dan ook niet gauw. Kreeg een luite
nant kans om zich te onderscheiden en had hij toevallig een chef,
die hem daarvoor in aanmerking wilde brengen, dan werd hij Hj een
der divisien van het Korps gedetacheerd op proef. Die proef duurde
meestal een jaar of langer men moest le voldoen, en 2e moest
er eene vacature zijn, want er waren maar 15 marechausseeluite
nants. Men doorstond tegelijk een soort van ontgroening van de
zijde der marechaussee officieren die soms lang niet malsch was.
Zooals ik reeds zeide, was de Voorzienigheid mij ter wille. Ik werd
in de plaats van den gesneuvelden luitenant Haalmeyer ingedeeld
bij de mobiele colonne te Meulaboh, onder bevel van Kapitein
Adema van Scheltema, een bekende „donderhond", maar een dap
per officier, die bij Generaal van Heutzs in blakenden gunst stond.
En „gedonderd" werd ik behoorlijk, zoodat ik weieens wanhopig
werd, al liet ik het niet merken. Op zekeren dag, nadat ik ruim
een jaar bij dezen strengen chef gediend heb, zond deze mij met
verlof naar Koetaradja. 's Morgens langs de Atjehrivier wandelen
de ontmoette ik den Generaal (te paard). De Generaal hield, toen
ik salueerde zijn paard in en zei „ben jij dat Schmidt Ik
antwoordde „ja Generaal". „Wat kom. je hier doen „Dat weet
ik niet Generaal „Weet je dat niet „Neen Generaal, de Kapi
tein S. heeft mij gelast om 14 dagen met verlof te gaan 1" Waarop
de Generaal zeide „Nou ik heb goede berichten over je van je
Kapitein en daarom heb ik je op de voordracht voor de Marechaus
see gezet, bonjour Ik ben niet gauw van mijn stuk, maar toen
moet ik een vreeselijk dom gezicht getrokken hebben, en ik vergat
zelfs den Generaal, die weg reed, te bedanken. Zóó was ik onder den
indruk van die, schijnbaar onbelangrijke mededeeling doch voor
mij hield ze de vervulling in van eene illusie, en wel zoo spoedig,
als ik die niet verwachtte, na de behandeling die ik van mijn Ka
pitein had ondervonden. Bij ons afscheid dankte ik hem, dat hij
mij had voorgedragen voor de Marechaussee en zeide hem erbij
dat ik dat uit zijn optreden tegen mij niet had durven vermoeden'
waarop ik te hooren kreeg „jij moest gedonderd worden want
je had een veel te grooten bek Wat waar was.
Er was nog een ander die mij, maar dan niet officieel, had
voorgedragen bij den Generaal.
Dat was, ik noem. hier zijn naam met alle respect, de Ambonee-
sche Godsdienstleeraar Isaac Thenu, alom bekend als Dominê
296