lijk zijn ontroering kunnen onderdrukken. Daar toch eerst zal'
hij leeren begrijpen het geweldige epos van de lange worsteling,
die wij de „Atjeh-Oorlog" noemen. Op dien muur en op de
grafzerken zal hij de historie van dien krijg kunnen aflezen.
En in dien krijg vervulde het Korps-Marechaussee na zijn
oprichting de meest eervolle plaats.
Vanzelf gaan mijn gedachten terug naar de „olden times" toen
ik als tweede luitenant mijn intrede deed bij het roemrijke Korps,
gedetacheerd om het „vak" te leeren, naar mijn vele zwerftochten
door de Atjehsche wildernis, slechts van een handvol van die
dapperen vergezeld, niemand denkende aan het gevaar, dat aan
alle kanten dreigt, achter het gevonden spoor van den vijand
aan, dikwijls moeizaam voortsjokkende, zoekend naar een ge
schikte bivakplaats, naar water of naar een ladang om de uit
geputte levensmiddelenvoorraad aan te vullen. Dan de vreugde
bij slagen, daarentegen de teleurstelling bij vruchteloos zoeken,
wanneer de duisternis noopte den marsch te staken, zonder zelfs
een plek om de tentzeilen op te slaan; dikwijls nog in een
zwaren stortregen op 2000 meter en meer hoogte. Vaak boven
dien met één of meerdere gewonden in de tandoes. Hongerig
en bibberend van de koude moest dan zittende op een rotssteen
of boomtak, of hangende aan een wortel den dag worden af
gewacht.
Rustig werd alle ellende verdragen. Nimmer hoorde ik de
minste klacht. Prachtkerels
Ik maak de gevechten, waaraan ik deel nam weder mede en
denk dan aan hen, die zich hierbij hebben onderscheiden, aan
hen, die hierbij hun leven hebben gelaten, aan hen, die gewond
werden en aan het leed van vrouw en kind, als een gesneuvel
de echtgenoot en vader den post werd binnengedragen.
Dan toover ik mij het schijnbaar eentonige, doch in werkelijk
heid door de vele emoties zoo vol afwisseling zijnde postenleven,
voor de oogen. Ik leef de feesten op de posten weder mede, de
viering van den Verjaardag onzer beminde Vorstin, het Kerstfeest,
de Oudejaarsavond, het z. g. Inlandsch-Nieuwjaar, de huwelijks
feesten, enz. enz. Ik zie weder voor mij de feestgangers infeest-
kleedij, d. i. de atilla en witte pantalon, met het bivakorkestje
voorop zich naar de Officierswoningen begeven om de bewoners
uit te noodigen gezamenlijk op te trekken naar het feestlokaal,
waar een gul onthaal wachtte.
De oude aanvoerders, mijn groote leermeesters, komen mij weer
voor den geest. Achtereenvolgens passeeren de revue de alom
beminde Scheepens, de van levenslust tintelende Veltman, de
immer vroolijke met één en al humor doortrokken Darlang, de
onverzettelijke Chrisstoffel, de stoere Geertsema Beckering, Watrin,
Schmidt en nog zoovele anderen, allen aan de bittertafel oogen-
304