7. HET KORPS MARECHAUSSEE TE VOET IN ATJEH
EN ONDERHOORIGHEDEN. 1890 1930.
[met 2 bijlagen).
door
J. C.J. BONGERS.
Kapitein der Infanterie.
„Jaren en jaren lang hadden wij, zooals Snouck Hurgronje
„zegt, in onze geconcentreerde linie gelegen als een aap aan een
„ketting, door een aantal knapen, zonder veel gevaar voor hen
„zeiven, tot dol wordens toe geplaagd."
Met deze aanhaling opent het bekende werk van den gep.
Luitenant-Kolonel G.B. Hooijer„De verlaten posten in Groot-
Atjeh."
Inderdaad moet dat werkeloos opgesloten blijven binnen de
geconcentreerde linie wel zeer deprimeerend op onze troepen
hebben ingewerkt, temeer waar kort te voren onder het bestuur
van generaal van der Heijden de actie zich had uitgestrekt
over een groot deel der Groot-Atjeh vallei, immers behalve
Koeta-Radja, Oeléë-Lheuë, Toengköb, Aneu' Galöng en Indra-
poeri, hadden wij toen in de Groot-Atjeh vallei nog 18 kleine
posten en eenige versterkte wachthuizen. Deze posten hadden
echter niet zooals die van de geconcentreerde linie tot doel het
veroverd gebied zoo goed mogelijk af te sluiten, maar om de
voornaamste strategische punten te bezetten en de goedgezinde
bevolking te beschermen.
Nadat echter op 19 Augustus 1884 tot de zg. „concentratie"
besloten was trad de door prof. Snouck Hurgronje zoo treffend
geschetste toestand in en werd de actie van onze troepen aan
banden gelegd, aangezien offensief optreden buiten de linie was
uitgesloten, waardoor we niet konden beletten, dat kleine benden
tusschen de posten door binnen onze linie slopen en onze
convooien aanvielen, kunstwerken vernielden etc. Overvallingen
binnen de linie waren aan de orde van den dag en nadat de
invoering van strenge strafbepalingen op het dragen van wapens
door de Atjehsche bevolking, en van een passenstelsel op 1 Maart
1885 nog niet afdoende waren gebleken om aan die overvallingen
en vernielingen een einde te maken, werd bij Gouvernements
besluit van 2 April 1890 No. 10, onder nadere goedkeuring des
307