Over de aan de divisies van het korps aan te wijzen stand
plaatsen en over het al dan niet gebruiken van de marechaussees
(niettegenstaande zij hunne voortreffelijkheid ten dien aanzien
hadden bewezen) bij de voorgenomen oorlogshandelingen in de
Onderhoorigheden, is in die dagen heel wat te doen geweest.
Nadat men had ingezien, dat het vrijheidlievend en krijgshaftig
volk van Atjeh zich niet anders dan gedwongen zou onderwer
pen en dat de Atjehers van stonde af aan moesten zien en voe
len, dat het uit was met onze lankmoedigheid, met ons weifelen,
met onze verandering van inzichtendat wij thans voor hunne
rekening orde en rust herstellen wilden; kortom nadat men tot de
overtuiging was gekomen, dat „slechts hij, die toont de macht te
bezitten om zijn wil te doen eerbiedigen, Atjeh tot onderwer
ping kon brengen'', brak het tijdperk der groote actie in de
Onderhoorigheden aan.
Vooreerst kwam het landschap Pidië daarvoor in aanmerking
en wel voornamelijk om onzen grooten tegenstander in de VII
Moekim Pidië, Panglima Polém, aan te tasten.
Nadat in begin Augustus 1897 door eene te Sigli samengetrokken
troepenmacht, waarbij o. a. 12 brigades marechausee, de vijan
delijke versterkingen in den omtrek van Sigli genomen waren,
waarbij de vijand 110 gesneuvelden, 120 geweren, 8 stukken
geschut en vele blanke wapenen in onze handen liet, werd bij
Gouvernements besluit van 5 Maart 1898 No. 1 besloten tot de
z. g. Pedir-expeditie onder het opperbevel van den Kolonel der
Infanterie J. B. van Heutsz. Ook bij deze expeditie was eene divisie
marechaussee onder commando van den kapitein van Bloemen
Waanders ingedeeld, welke divisie ook deelman aan den tocht
naar Tangsé van 22-28 Augustus. Men weet dat als resultaat
dezer expeditie reeds op 12 September 1898 alle oelèëbalangs
van Pidië, met uitzondering natuurlijk van Pangl. Polém, in on
derwerping waren gekomen, terwijl de verschillende gedurende
de expeditie op den voorgrond getreden bendehoofden of in onze
handen gevallen öf uit de Pedirstreek verdwenen waren (uitwijken
van T. Oemar naar de Westkust, waar hij in den nacht van 10
op 11 Februari 1899, even benoorden Meulaboh sneuvelde).
Van verzet was nergens sprake meer. In het bereikte succes hadden
de marechaussees wederom een zeer belangrijk aandeel.
Van Juni tot October 1899 had, wederom onder opperbevel van
den inmiddels tol generaal-majoor bevorderden Kolonel J. B van
Heutsz, de expeditie naar de landschappen ter Noord- en Oostkust
van Atjeh plaats. Het hoofddoel was Peusangan en de fanatieke
Pasé-streek. Overal werd de vijand aangegrepen en krachtig
waren de slagen, die den saangestroomden vijand werden toe
gebracht. Ook bij deze actie liet het korps Marechaussee zich
niet onbetuigd.
In 1901 was nog eene excursie op groote schaal noodig naar
het Samalangasche waarbij het korps natuurlijk niet ontbrak en
317