glashelder, maar die de humor, de toegespitste ironie en ook
het sarcasme niet versmaadt.
Scherp komt dit uit in zijn operatieve-studie „Cannae" (1909-
1913), waarin hij niet zoozeer bedoelde krijgsgeschiedenis te
verhalen of de operatieve methoden van bepaalde veldheeren te
verklaren, maar waaarin hij de kunst der oorlogvoering uit de
groote en historische voorbeelden als het ware doet kristalli-
seeren waarin hij tracht uit de werkelijkheid, den oorlog, zoo
als die gevoerd werd door veldheeren met al hun mensch'elijke,
aangeboren deugden en zwakheden, het geheim van de over
winning door alle tijden heen te ontraadselen.
De kritiek werd en wordt hem niet bespaard - vooral de op
het gebied der theoretische en praktische gevechtsvoering toen
maals zeer bekende militaire schrijver, generaal von Schlichting,
verweet hem, dat hij de omvattingsslagen van alle tijden met
elkaar vergeleek, ongeacht tijdperk en omstandigheden, ongeacht
hun historische en militair-wetenschappelijke waarde dat hij
al die ongelijksoortige, ongelijkwaardige slagen tegenover elkaar
plaatste en dan zijn „conclusie van eisch" stelde.
Deze kritiek begreep en overzag niet, dat Schlieffen geen
krijgsgeschiedenis in den engeren zin schreef, dat hij die ge
schiedenis a a n v a a r d d e, tot gemeengoed trachtte te maken
en uit haar de praktische lessen naar voren bracht welke hij
een onontbeerlijk bezit achtte voor de Duitsche aanvoerders.
Groener geeft waarschijnlijk de zuiverste beoordeeling van den
militair-publicistischen arbeid van Schlieffen.
„De kunst kan men nu eenmaal niet „lehren" en niet „lernen",
schrijft hij, „voor hare toepassing heeft men de goddelijke gave
noodig, die uit de kunstwerken van het verleden naar voren
komt„ein solches Kunstwerk für den Schicksalskrieg des deut-
schen Volkes zu hinterlassen, war die Absicht des alten
Schlieffen".
Zijn geschriften brengen niets „lehrhaftes", zooals die van
Schlichting en andere vooraanstaande militaire schrijvers.
Het is de w e r k e 1 ij k e, het Duitsche volk bedreigende oorlog,
welke steeds weer naar voren komt in de stafreizen, de oefe
ningen op de kaart en de onderstellingen van Schlieffen.
Schlieffen heeft er niet naar gestreefd om van de slagen van
Frederik den Grooten, van Napoleon, van Moltke een uit een
geschiedkundig oogpunt onverbeterlijke beschrijving te geven
hij gebruikte hen slechts als de voorbeelden waaruit de voor hem
allesbeheerschende gedachte sprak: het in volle diepte aangrijpen
van rug en flank.
„Uit alle slagen", aldus Schlieffen in Cannae, „welke Frederik
den Grooten gelukt of mislukt zijn, komt toch het streven naar
voren om van huis uit een flank dan wel den rug van zijn
741