Wanneer bij ons leger in Nederlandsch-lndië in oorlogstijd een groot aantal der officieren en onderofficieren door typhus aange tast zou worden, (en de kans hierop is, aangezien niet meer dan 25°/0 van hen volledig gevaccineerd is, m. i. zeer groot), dan zou dit zeker minder aangename verrassingen kunnen geven. Onze militaire voorschriften betreffende de vaccinatie zijn van dien aard, dat van een eigenlijke vaccinatiedwang niet kan wor den gesproken. Wel kan op de mindere militairen een zekeren dwang worden uitgeoefend. Dit moet dan geschieden op grond van art. 2. 7. Ie van de A. O. 1925 No. 20, hetwelk luidt als volgt: „Ontslag uit den militairen dienst kan of zal verleend worden aan militairen, die weigeren zich te onderwerpen aan maatregelen van algemeenen hygiënischen aard, welke door of op last van den legercommandant zijn, of zullen worden getroffen in het belang van den gezondheidstoestand van de militaire gemeen schap". Echter is deze bepaling alleen toepasselijk op hen, die ineen gedwongen gemeenschap (b.v. in de kazernes) leven; de offi cieren en de meeste Europeesche onderofficieren vallen hier niet onder. Tegen uitbreiding van boven aangehaald artikel, ook voor de laatstgenoemde categorieën bestaan waarschijnlijk te groote be zwaren dan dat hieraan gedacht kan worden. Onze huidige opvattingen toch omtrent de persoonlijke vrijheid van het individu, tenminste voorzoover het de zeggingsschap over het eigen lichaam betreft, verzetten zich tegen maatregelen, welke hier te veel tegenin druischen. Het onrechtvaardige echter wat zeer zeker ligt in het feit, dat volgens de nu bestaande bepalingen de mindere militair vrijwel gedwongen wordt zich te onderwerpen aan eene, hoewel nood zakelijke, toch minder prettige behandeling, waarvan hij boven dien meestal niet eens het nut inziet, terwijl zijn meerdere zich hieraan zonder meer kan onttrekken, legt m. i. aan den laatste dringend de moreele verplichting op, zich aan die behandeling vrijwillig te onderwerpen. Alleen door zoo te handelen vervult de meerdere den rol van „welwillend voorganger", zooals die van hem verwacht wordt. Bandoeng, 6 Juni 1930. 887

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1930 | | pagina 69