2e. De richtingslijnen, waaronder het doel door de posten wordt
gezien, mogen niet kleiner zijn dan 30°.
ad le. De meting van twee posten kan in het algemeen geen
zekerheid geven, dat de ligging van het doel juist is bepaald,
aangezien elke controle ontbreekt.
De mogelijkheid bestaat toch, dat door één van de posten op
een ander doel of doelgedeelte of vuurverschijnsel is gericht.
Worden echter drie of meer posten gebezigd om het doel aan
te peilen, dan is wel degelijk controle mogelijk.
Bestaat nu de zekerheid, dat door b. v. drie posten op het
juiste vuurverschijnsel is gericht, dan zullen praktisch toch niet
alle richtingslijnen door één punt gaan, doch zal zich meestal
een foutendriehoekje voordoen.
Zoo'n foutendriehoekje ontstaat door niet te vermijden sprei
dingen in de opgemeten richtingen.
Deze spreidingen zullen grooter zijn, naarmate de afstand tot
het waargenomen vuurverschijnsel grooter is, dan wel door het
zich minder scherp afteekenen van het waarnemingspunt.
Ook kunnen weersinvloeden zich doen gelden, zooals regen,
mist, luchttrillingen enz.
Evenzoo zal op een zichtbaar blijvend doel de richting nauw
keuriger kunnen worden vastgelegd, dan op een kort zichtbaar
vuurverschijnsel.
Teneinde de spreidingen zoo gering mogelijk te maken,
zal bij waarneming op een vijandelijke batterij of stuk getracht
moeten worden te richten op de kern van het vuurverschijnsel,
dus op de mondingsvlam.
ad 2e. Een ander middel om de spreidingen zooveel mogelijk
te reduceeren, is het gunstig opstellen van de lichtmeetposten.
Het doel zal nauwkeuriger kunnen worden bepaald, naarmate
de hoek, waaronder twee richtingen elkaar snijden, meer nadert
tot een rechten hoek.
Zijn P, en P2 (zie fig. 1) twee lichtmeetposten, welke het doel
respectievelijk zien onder de hoeken a en a, en wordt uitgegaan van
de onderstelling, dat in beide gevallen bij het bepalen van de
richting naar het doel, zoowel naar rechts als naar links een
fout gemaakt wordt van 1 °/oo> dan blijkt uit fig. 1, dat bij den
kleinsten waarnemingshoek de fout in de lengte belangrijk grooter
is dan bij den anderen waarnemingshoek.
Wordt nu b.v. het doel gepeild door drie lichtmeetposten,
dan zal als regel een kleine foutendriehoek ontstaan.
Voor afstanden kleiner dan 8 km., is het nu voldoende zuiver
het middelpunt van den ingeschreven cirkel van den foutendrie
hoek als plaats van het doel aan te nemen, mits echter het uit
zetten van de richtingen op groote schaal geschiedt. Hierop
komen wij later terug.
Ontstaat nu, ten gevolge van niet te vermijden spreidingen,
een foutendriehoek, dan kan het doel reeds als „vast verkend"
1061