1103
Maleische, dat eveneens over de zuidelijke eilanden zou zijn binnengedron
gen. In het werk van H. H. van Kol, Japan. Indrukken van land en volk
zegt de schrijver in het 2e hoofdstuk, dat de Japanner te trotsch blijkt te zijn
om zulk een afkomst (de Maleische) te erkennen. Alleen ethnographisch
onderzoek naar „the Malay origin of our nation", zou tot een resultaat kunnen
leiden, zoo schreef hem een professor van de Universiteit te Tokyo.
Ontegenzeggelijk wijzen verschillende zeden en gewoonten op den invloed
van het Maleische ras en al kan de ras-oorsprong van de tegenwoordige
bewoners van Japan niet worden vastgelegd, doordat het geheim daarvan
nog niet is opgelost, stellig kan worden aangenomen, dat het ontstond door
een sterke vermenging met Maleische of Indo-Polynesische rassen, waarmee
zij in uiterlijk nog veel overeenkomst vertoonen.
Twee onderscheiden typen zijn duidelijk merkbaar, waarbij dat met ovale
gezichten meer naar de Chineezen, dat met de ronde gelaatstrekken en kleine
neus, benevens uitstekende jukbeenderen meer naar de Indonesiërs terugwijst.
Met het oog op beperking en met verwijzing naar de aan het einde van
het artikel vermelde bronnen, zullen we in hoofdtrekken thans nagaan, wat
omtrent organisatie en bewapening van de Japansche weermacht bekend is.
Tot vóór de 7e eeuw zouden de strijders bewapend zijn geweest met
speren en schilden, sommigen droegen bogen, waaruit beer.en of ijzeren pijlen
werden afgeschoten. Verder vinden we vermeld, dat in een daarop volgend
tijdperk de strijders bewapend waren met zwaarden, afhangend vanaf het
middel.
Vanaf 700 kent men in Japan een beslist militaire organisatie onder een
centraal militair bureau, terwijl de provinciën ieder hun bepaald eigen even
redig contingent troepen leverden.
Een derde van de mannelijke bevolking vormde het leger, zoo heet het in
een artikel voorkomende in „The army quarterly" (April 1928) van de hand van
B. K. Mulaly Brevet-Major of the 10th Gurkha Riffles. Een bepaald tac
tische organisatie bestond er, vanaf de escouade van 5 man tot de divisie van
600 paarden en 400 man voetvolk.
Tijdens een bepaalde periode was opkomen in dienst verplicht, de weer-
belasting van de opkomenden werd gedurende dien tijd verminderd. De wapens
waren het eigendom van den staat en dienden tot oefening ter voorbereiding
voor den oorlog.
De dienstplicht werd over alle rangen en standen gelijkelijk verdeeld en
geen bepaalde klasse bezat het uitzonderingsrecht tot het dragen der wapenen.
Opstanden tegen het einde der 8e eeuw onder de oorspronkelijke bewoners
van het land, noodzaakten tot een grooten groei van de sterkte van het leger
en voor het eerst vinden we een onderscheid gemaakt tusschen den krijgsman
en den arbeider.
De groei van de macht van aanzienlijke families gaf de stoot tot de ver
dere ontwikkeling van het leger.
Het geslacht Fujiwara wist zich van het midden der 7e tot de 11e eeuw
in het bezit te stellen van de hoogste civiele ambten en resideerde in de
hoofdstad, terwijl de geslachten Minamoto en Taira (ook wel Heike) van uit
Kamakura, (Z. van Tokio) de leiding over het leger werd opgedragen en
belast waren met de bewaking der provinciën. Ze waren omringd met vol
gelingen, die het krijgsmansleven tot hun beroep hadden gemaakt.
Deze volgelingen werden erfelijk opgevolgd door hun zoons, zoodat in
minder dan geen tijd een krijgsmanskaste was geschapen. Tegen het midden
der 10e eeuw bestaat er dan ook een scherp onderscheid tusschen de „Bushi"
of „Sumarai", de krijgsmansadel en de „Heimin", het gewone volk.
De „Bushi" of „Sumurai" was oorspronkelijk geen vereenigde macht van
de natie in haar geheel, iniegendeel tot het begin der 12e eeuw had
iedere stam en dat waren er tallooze, zijn eigen krijgsmacht. Indien zoo'n
stam ten strijde trok tegen den naburigen, dan deed hij dat met zijn eigen
troepen. De kleinere leenheeren gingen in den loop der tijden ten onder