6. EEN EN ANDER UIT DE GESCHIEDENIS VAN HET
VIJFDE BATALJON.
Bewerkt door den Commandant van het korps.
Bij besluit van den Gouverneur-Generaal van 4 December
1830 No. 1 werd tegelijkertijd met eenige andere bataljons
het 5e Bataljon opgericht en als standplaats aangewezen Bageleen.
In Juni 1831 was het echter reeds met een half bataljon te
Djocjakarta en een halfbataljon te Soerakarta gelegerd.
De formatie was ingevolge genoemd besluit
Staf, 6 compagnieën, waarvan 2 flank- (Europeanen) en 4 cen
tercompagnieën (Inlanders).
Het bataljon telde (officieren inbegrepen)738 man, d. i. slechts
123 per compagnie.
Vermoedelijk bestonden als gevolg van een tekort aan Euro
peanen in 1832 de flankcompagnieën voor korten tijd gedeeltelijk
uit Amboneezen, doch in 1832 was het bataljon samengesteld
uit 2 Eur. flank- en 4 Amb. centercompagnieën.
In Juni 1833 werd door den Generaal-commandant van het
observatiekorps in Midden-Java te Salatiga aan het 2e, 3e, 4e,
5e, 7e en 8e bataljon infanterie het vaandel uitgereikt. Comman
dant van het 5e Bataljon was toen de bekende luitenant-kolonel
Vermeulen-Krieger. In 1839 werd het vaandel vervangen door een
nieuw, met opschrift: „Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger''
De korpsgeschiedenis vermeldt eenige interessante bijzonder
heden uit den goeden ouden tijd. In 1836 bestond er behoefte
aan d.d. officieren; men moest zich echter zoo goed mogelijk
weten te behelpen. Blijkbaar was het ook toen moeilijk om een
incompleet op te heffen, hoewel het kader onderricht bekwam op
een garnizoensschool en hier in Indië het examen voor officier
kon afleggen. Toen in 1851 het bataljon gereed werd gemaakt
voor een expeditie naar Palembang werd goedgevonden door den
„Bevelhebber des Legers", dat de onderofficieren, die het voor
nemen hadden om in het volgend kwartaal het voorgeschreven exa
men voor 2e luitenant af te leggen dit te Palembang zouden doen.
Op de garnizoensschool had ook de opleiding van het kader plaats,
dat bij het korps werd aangesteld. De Commandant van het Indische
Leger Generaal-Majoor Cochius hield zich in 1836 bezig met het
maken van zoodanige „ampliatien" op de reglementen voor den
1187
Tegenwoordig Koninklijk Nederlandsch Oost-Indisch Leger.