de Balineezen verdedigden tempel Soengle Lawas op 25 Mei bij
de eerste verovering van Kasoemba.
Hierbij werd generaal Michiels zwaar „geblesseerd" en trok
diens opvolger Kolonel van Swieten te 11 v. m. terug. Op 10
Juni werd Kasoemba voor de 2e maal genomen, door een om
trekking van het halve 5e bataljon van 's vijands linkervleugel.
Na afloop van de expeditie werd authorisatie verleend om in
het stamboek der officieren, kader en manschappen van het
5e bataljon die deelnamen aan de omtrekking van Djagaraga bij
te schrijven (evenals bij die van het 7e bataljon infanterie)
„Heeft op den 15en en 16en April 1849 deelgenomen aan het
omtrekken en veroveren van Djagaraga voor welk wapenfeit het
vaandel van het 7e bataljon infanterie met het teeken der Mi
litaire Willemsorde is gedecoreerd".
1 Juni 1849 weder ingescheept kwam het bataljon in garni
zoen met 2 flankcompagnieën te Semarang en met 4 centercom
pagnieën te Willem I. In dit jaar onderging het ook nog de
jaarlijksche inspectie van den afdeelingscommandant die o. m.
de bemerking maakte dat de port d'armes nog niet goed was.
April 1850 had te Willem I de uitreiking plaats der toegekende
decoraties.
Reeds eind 1851 ging de 3e compagnie weder op expeditie
naar Palembang in begin 1852 door het overige deel van het
bataljon gevolgd. (4 Maart 1852 in zijn geheel te Palembang.)
Dit laatste gedeelte ging naar Palembang en van daar op 15
Maart naar Tebing Tinggi in prauwen. Voor een compagnie van
143 man b. v. waren 22 prauwen noodig. Den 28en werd Moeara
Klingie bereikt, vanwaar de reis verder compagniesgewijze werd
vervolgd. De laatste compagnie was eerst 14 April te Tebing
Tinggi. Vandaar werd opgerukt naar de Ampat Lawang. Om
de vivres en verdere bagage zooveel mogelijk te beperken werd
bepaald, dat ieder hoofdofficier niet meer dan 8 en ieder subal
tern officier niet meer dan 4 koelies zou krijgen, terwijl de man
schappen, die van een gedeelte hunner toekomende vivres wilden
afzien, bij hun terugkomst de daarvoor-bepaalde indemniteit kregen
uitbetaald. Er gingen bij de voor-hoede 10 en bij de hoofdmacht
20 karbouwen mede als slachtvee.
's Vijands tegenstand was vrij hevig. Zoo kreeg de colonne
op 22 April bij het veroveren van 4 bentengs 25 dooden. Op het
hoofd van den aanvoerder der muitelingen, radja Trang-Alam,
werd een prijs gesteld van 100 spaansche matten. Typeerend
voor de wijze van optreden in die dagen was de opdracht, die
begin Mei werd gegeven aan Luit. kol. Helbach om doesson voor
doesson te verbranden indien de opgelegde boete niet werd vol
daan, waaraan letterlijk uitvoering werd gegeven toen de boete
inderdaad niet werd betaald. Eind Mei keerde de colonne weder
terug naar Tebing Tinggi. Radja Trang-Alam was nog niet in
onderwerping gekomen. Door steeds een ontmoeting met onze
1189