5. VORDERING EN INBEZITNEMING.
(Zie I. M. T. '30 No. 6).
Een rectificatie tevens aanvulling.
door
G. I. VAN LEEUWEN.
Kapitein der Militaire administratie.
In het onder bovenvermelden titel in het Juni-nummer van dit
tijdschrift gepubliceerde artikel werd door mij in het hoofdstuk
„Regeling van de toepassing voor enkele andere legers'' t. a. v.
Engeland o. m. het volgende geschreven
„Het is niet mogen gelukken, in de Engelsche wetgeving be
malingen te ontdekken, op grond waarvan legeraanvoerders in
„tijd van oorlog de bevoegdheid zouden krijgen tot het bezigen
„van machtsmiddelen in eigen land, zoodat wordt aangenomen,
„dat een dergelijk noodrecht in Engeland niet bestaat".
Deze aanname blijkt echter onjuist te zijn geweest, want een
dergelijk noodrecht bestaat ook in Engeland wel degelijk.
Dank zij de activiteit van den bibliothecaris van het Departe
ment van Oorlog, die mijn aandacht vestigde op de desbetref
fende wetsbepalingen, ben ik in staat deze fout te herstellen en
vorengenoemd artikel t. z. aan te vullen.
Een woord van dank aan genoemden bibliothecaris den
Kolonel de Boer moge hieraan echter vooraf gaan.
Bij het uitbreken van den wereldoorlog bestond in Engeland
wel een „recht tot vordering", doch dit strekte zich slechts uit
tot transportmiddelen en wel alle soorten van hippomobiele
voertuigen, als ook rij- en draagpaarden, in 1909 uitgebreid met
alle soorten van motorvoertuigen en in 1913 met luchtvaartuigen.
Nauwelijks enkele dagen na het uitbreken van den oorlog
werd echter een wet aangenomen, waarbij het recht van „vorde
ring ingeval van nood" werd uitgebreid en wel in dier voege,
dat het zich ook uitstrekte tot levensmiddelen, paardenvoeder
en andere voorraden.
E. e. a. is geregeld in de z.g. Army Act, een wet, welke evenals
de Air Force Act op zichzelf niet van kracht is, doch elk jaar
opnieuw door het Parlement bijeen afzonderlijke wet the Army
and Air Force (Annual) Act weer voor een jaar van kracht
moet worden verklaard.
32