weinige ter zake nog ter beschikking staande bescheiden (de bepaling bestaat reeds van voor 1860) een nadere toelichting te geven op het ontstaan van vorenbedoeld voorschrift. Vooraf moge echter de opmerking gaan, dat het bestaan van twijfel omtrent de bedoeling ervan niet gegrond moet worden geacht, vermits de vraag of voor „compagniescommandanten" ook moet worden gelezen „detachementscommandanten'' in het nog immer van kracht zijnd rondschrijven van het Departement van Oorlog van 13 Maart 1901 le afdeeling No. 2 uit een zuiver rechtskundig oogpunt zeer bepaald in ontkennenden zin is beant woord. In het reglement van krijgstucht noch in eenig ander wettelijk voorschrift komt v. z. v. bekend eene regeling voor betreffende de bevoegdheid tot wijziging van eene krijgstuchtelijke straf zonder dat daartegen eene reclame is ingebracht (de benoodigde auto risatie voor het opleggen van provoost en cachotstraffen blijve hier buiten beschouwing). Wel is waar is wel eens aangenomen, dat, voor wat betreft strafverzwaring, aan artikel 4 van evengenoemd reglement een dergelijke bevoegdheid zou kunnen worden ontleend, vermits de korpscommandant ingevolge dat artikel verantwoordelijk is voor de onbehoorlijke conduites van zijn onderhoorigen, voor zooverre hij door eene al te groote toegevendheid of onachtzaamheid, daarvan als mede oorzaak kan worden gehouden, doch afgescheiden van de omstandigheid, dat deze uitleg eenigszins gezocht lijkt, vraagt men zich af, of, indien deze interpretatie inderdaad in de bedoeling van den wetgever zou hebben gelegen, tevens niet zou zijn gedacht aan de omstandigheid, dat dan evenzeer eene bepaling noodig is, welke de bevoegdheid geeft om een te zware, onrechtvaardige straf te verlichten of in te trekken. De korps commandant is toch ook verantwoordelijk voor den goeden geest in zijn geheele korps en zal derhalve evenzeer moeten kunnen beletten, dat door het opleggen van onrechtvaardige straffen, het geen ook als een onbehoorlijke conduite is aan te merken, die goede geest wordt geschaad of de krijgstucht ondermijnd. En nu moge het eigenaardig voorkomen, dat in een zoo be langrijke aangelegenheid door het R. v. K. niet wordt voorzien, als men in aanmerking neemt, dat de van primair belang zijnde regeling van de strajbevoegdheid van alle hiërarchiek boven den korpscommandant gestelde chefs volkomen wordt gemist, dan is het wel aanvaardbaar, dat het ook niet in de bedoeling van den wetgever heeft gelegen dan wel dat verzuimd is om in het R. v. K. vast te leggen eene regeling van de bevoegdheid tot wijziging van straffen, welke toch n. h. v. in nauw verband zou moeten staan met eene regeling van de strafbevoegdheid zelve. Hoe dit zij, toen in de praktijk behoefte werd gevoeld aan laatstgenoemde regeling t. a. v. hoogere gezaghebbenden dan den 51

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1931 | | pagina 51