bende compagniescommandanten opgelegd, zou door de toeken
ning van de wijzigingsbevoegdheid aan boven den korpscom
mandant gestelde gezaghebbenden, dit beginsel in het gedrang
kunnen komen.
(Terecht zou men hier kunnen opmerken, dat dit bezwaar in
het algemeen in niet mindere mate zou kuunen zijn aangevoerd
tegen de uitbreiding van de bevoegdheid tot het opleggen van
straffen).
De beperking in de andere richting (n. 1. tot de straffen door
compagniescommandanten opgelegd) zou voorts steun vinden in
artikel 43 van het R. v. K. Detachementscommandanten toch heb
ben ingevolge dat artikel hetzelfde recht van straffen als de
korpscommandant met betrekking tot de straffen, welke niet dan
door den korpscommandant kunnen worden opgelegd (met uit
zondering van degradatie en het wegzenden met een briefje van
ontslag).
Waar nu in het R. v. K. geen bevoegdheid wordt verleend om
straffen door een korpscommandant opgelegd te wijzigen en men
die bevoegdheid blijkens het vorenstaande ook niet direct nood
zakelijk, zelfs niet gewenscht achtte, kon men den korpscom
mandant bezwaarlijk die bevoegdheid toekennen tegenover
detachementscommandanten, die t. a v. het opleggen van straffen,
hetzelfde recht hebben als de korpscommandant.
Ten slotte werd in het reclamerecht een voldoende rem gezien
tegen het lichtvaardig opleggen van straffen.
Al lijkt, zooals hiervoren gezegd, de basis waarop de onder-
werpelijke bepaling berust minder hecht, en de begrenzing van
de bevoegdheid nogal willekeurig, gesterkt door adviezen van
den toenmaligen Advocaat Fiscaal, welke ambtsbekleeder op
niet nader aangegeven zuiver juridische gronden eene uitbrei
ding van de bevoegdheid, welke men den korpscommandant had
toegekend, vermeende te moeten ontraden, is door het leger-
commando uit practische overwegingen steeds de gedragslijn
gehandhaafd, dat ter zake van het wijzigen van straffen zonder
reclame niet verder mocht worden gegaan dan tot het verleenen
van die bevoegdheid aan den korpscommandant t a. v. doorzijn
compagniescommandanten opgelegde straffen. Dit beginsel werd
oorspronkelijk vastgelegd in het reglement op den inwendigen
dienst, in 1887 overgenomen in de A. O No. 69 van dat jaar en
is thans vervat in de onderwerpelijke bepaling van deA.Ö 1916
No. 2, terwijl in het meergenoemd rondschrijven van 13 Maart
1901 No. 2 nog eens nadrukkelijk is bekend gesteld, dat in geen
enkel opzicht uitbreiding aan die bepaling mag worden gegeven.
Al zou nu n. h. v. omtrent vorenstaande bezwaren nog wel het
een en ander kunnen worden opgemerkt, in verband met de
omstandigheid, dat het nieuwe R. v. K. zooals gezegd zeer ver
moedelijk eene afdoende regeling van de onderwerpelijke be-
53