voegdheid zal bevatten, wil het van weinig nut voorkomen om die bezwaren op hun meerdere of mindere gegrondheid en vol ledigheid te toetsen. Artikel 50 toch van de Nederlandsche wet op de krijgstucht, hetwelk in verband met den eisch van concordantie wel tot grondslag zal strekken aan de voor het Indisch leger te treffen regeling ter zake, laat n.h.v. aan duidelijkheid weinig te wen- schen. Wel echter kan het wellicht nut hebben tot slot enkele over wegingen, welke tot de regeling in dat artikel vervat hebben geleid, in het kort te beschouwen. In evengenoemd artikel wordt o. m. bepaald „De bevoegdheid om hetzij eene opgelegde krijgstuchtelijke straf of de omschrijving der strafreden of beide te wijzigen, hetzij, bij hooge uitzondering, in een bijzonder geval de uitvoering van een krijgstuchtelijke straf te schorsen, hetzij, uithoofde van een onjuist gebleken gebruik van de bevoegdheid tot strafoplegging, de oplegging der straf, geheel of ten deele, te niet te doen, komt toe a) aan den strafoplegger b) aan iederen boven dezen gestelden meerdere, echter niet zonder den strafoplegger en den gestrafte te hebben gehoord". Uit dit artikel blijkt, dat volledig gebroken is met de tot nog toe in Indië gevolgde, niet wettelijk voorgeschreven gedragslijn, hetgeen n. h. v. het logisch gevolg is van de thans in de Neder landsche wet op de krijgstucht vastgelegde bepaling, dat alle hiërarchieke chefs het recht hebben de onder hunne bevelen staande militairen krijgstuchtelijk te straffen. Indien toch is aangetoond, en wie zal dat betwijfelen, dat de hoogere hiërarchieke chefs het recht moeten hebben tot straffen van onder hunne bevelen staande militairen aan wie bv. de korpscommandant geen straf heeft willen opleggen, behooren zij eo ipso ook de bevoegdheid te bezitten om de door den korps commandant opgelegde straffen te herzien. Dat voorts die bevoegd heid zich uitstrekt tot den allerhoogsten meerdere werd een noodzakelijke en gelukkige consequentie geacht van de hiërar chieke verhoudingen bij de krijgsmacht. Voorts werd vermeend, dat de bevoegdheid tot wijziging zon der reclame van een straf door een hoogeren chef niet kan wor den ontbeerd in verband met de omstandigheid, dat in het nieuwe tuchtrecht voor de toepassing, ook van de zwaarste krijgstuchte lijke vrijheidsstraffen, geen autorisatie meer wordt vereischt. De vrees ten slotte, dat door deze bevoegdheid het verant woordelijkheidsbesef van den strafoplegger zou worden geschaad, werd door de Regeering niet gedeeld, ook al, omdat vermeend werd, dat slechts bij uitzondering gebruik zou worden gemaakt van de verleende bevoegdheid. 54

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1931 | | pagina 54