90
Zoodra in sectie- of overeenkomstig verband wordt geoefend, moeten de
luitenants (c.q. adj. o.o. of s.m.i.) als sectiecommandant optreden en zich
ook geheel als zoodanig gedragen. Een ouder luitenant of kapitein kan dan
daarbij als leider optreden, deze is doordat hij niet tevens commandant
is vrij zich op te houden waar zulks noodig is. Onnoodig ingrijpen moet
hierbij worden vermeden.
Wordt het compagnies- of overeenkomstig verband geformeerd, dan treden
aanvankelijk de oudere luitenants als compagniescommandant op en is de
kapitein de leider. Daarna treedt de kapitein als commandant op en heeft
bij voorkeur de hoofdinstructeur (dat zou dus bij ons de bataljonscomman
dant zijn) de leiding.
Op gelijke wijze zullen wanneer bataljons gevormd kunnen worden
aanvankelijk de oudere kapiteins als bataljonscommandant en de hoofdin
structeur als leider optreden en daarna de hoofdinstructeur als bataljons
commandant en de regimentscommandant als leider.
De leider van een oefening doet schriftelijk aan ieder der partijcomman
danten mededeeling van eene onderstelling, bevattende een opgave van
le. den algemeenen toestand, waarin de beide partijen ten opzichte van
elkander worden ondersteld te zijn geplaatst (algemeene oorlogstoestand).
De algemeene oorlogstoestand is voor beide partijen gelijkluidend en mag
niet meer bevatten dan in de werkelijkheid aan beide partijen bekend zou
zijn
2e. den toestand, waarin de betrokken partij in het bijzonder ondersteld
wordt op een bepaald tijdstip te verkeeren (bijzondere oorlogstoestand).
De leider stelt de bijzondere oorlogstoestanden zoodanig, dat de partij
commandanten op grond daarvan zelfstandig tot het nemen van maatregelen
moeten besluiten. Ook kan hij aan één of aan beide partijcommandanten
eene uit den bijzonderen oorlogstoestand voortvloeiende opdracht geven.
Bij oefeningen op kleine schaal kan het omschrijven van een algemeenen
oorlogstoestand en zelfs van een bijzonderen oorlogstoestand achterwege
blijven. Alsdan kan de leider volstaan met het geven van een opdracht of
een bevel, waaruit voldoende de oorlogstoestand moet blijken, waarin de
partij ondersteld wordt zich te bevinden.
Dit laatste zal voor onze omstandigheden meer het normale geval zijn.
Wij kennen dan ook als norm geen „algemeene en bijzondere" oorlogs
toestand. Toch heeft dit zijn eigenaardige consequenties. Immers het komt
wel voor dat men wel aangeeft wat van de eigen troepen en wat van die
van de tegenpartij bekend is, maar verzuimt te vermelden wat aan den
vijand omtrent onzen toestand bekencf kan zijn of bekend is.
Toch kan de wetenschap of de tegenpartij al of niet op de hoogte kan
zijn of is van onze eigen handelingen of voornemens van invloed zijn op
het te nemen besluit of de te treffen maatregelen. Om den partijcommandant
die wetenschap te geven is het natuurlijk niet bepaald noodig om een „alge
meenen oorlogstoestand" te schetsen, maar wel is het gewenscht om het
noodige dienaangaande in de te geven onderstelling op te nemen. Omtrent
die onderstelling lezen we in het voorschrift het volgende
De onderstelling (en c.q. de opdracht) wordt zóó tijdig vóór het intreden
van den oorlogstoestand uitgegeven, dat niet alleen de partijcommandanten,
doch ook de troepen gelegenheid hebben zich goed in den toestand in te
denken, alvorens handelend te moeten optreden.
De troepencommandanten moeten zorg dragen, dat niet alleen officieren
en kader, doch ook de manschappen op de hoogte worden gebracht van
al datgene, wat zij moeten weten tot recht begrip van de oefening, waaraan
zij deelnemen.
Voordat een oefening begint, moet iedereen dus, voor zooveel noodig,
weten
a. tot welk oorlogs(oefenings-)onderdeel hij behoort en welk commando
of welke functie hij daarbij vervult