genbosch, Tilburg, Wageningen enz.) soms zijn de terreinen nog kleiner dan de afmetingen van een voetbalveld en hierop plaatst men dan 12 tot 16 sprongen. De groote ruimte doet de neiging ■om zeer snel te rijden ontstaan. Op bl. 57 zegt de schr.„Voor beide soorten hindernissen geldt de eisch, dat zij stevig zijn;Voor de springconcoursen zou ik dat niet al te streng opgevat willen zien. De hindernissen moeten zoodanig zijn, dat zij bij eenigszins krachtig aanraken vallen, hiertoe is het gewenscht, dat de boomen enz. niet te zwaar en vooral ook niet te lang zijn. In het buitenland en thans ook meer en meer in Holland maakt men hiertoe gebruik van boomen hekken enz. met een middenondersteuning. De boomen zijn dan ongenveer 2'/2 a 3 M lang en hebben een doorsnede van ongeveer 10 cM. Het aanraken van een dergelijke boom heeft onherroepelijk vallen ten gevolge. Bij het jachtspringen mogen de hindernissen iets steviger zijn, maar moet ook de mogelijkheid van fouten maken blijven bestaan. Geenszins moet men uit het bovenstaande lezen, dat ik propaganda maak voor ijle, subtiele hindernissen. Integendeel, een hindernis moet een stevig aanzien hebben, maar moet ook een licht gewicht hebben, opdat zij bij aanraken van de standaard valt. Bamboe als hindernismateriaal moet absoluut verboden zijn en waar thans in Europa geen enkele hindernis meer aangeleund is kunnen de zooveel ergernis gevende vleugels van bamboe, die steeds omwaaien gerust ver vallen. Voorts zegt de schr.„Leert men nu een jachtpaard op een concours, dat hij er ook kan komen, door een hindernis om te werpen, dan kan men daarmede later in het terrein leelijke koopjes snappen". Ik moge hierbij een oogenblik stilstaan en in dit verband ook aanhalen° de zinsnede op bl. 58: dat het practisch nut daarvan (het jachtspringen n. 1.) voor onze gebruikspaarden en voor onze doeleinden grooter is dan het springen-sec". Het bovenstaande zijn opvattingen, die nog door velen worden gedeeld, doch dit is alles slechts theorie. Men leert geen jacht paard en ook geen springpaard om een hindernis om te werpen, omdat hij op concoursen over te lichte hindernissen springt. Men leert geen paard springen op een concourse, n dit is nu juist, waarom ik er ook de tweede zinsnede heb bijgehaald. Het springen op de concoursen heeft voor de gebruikspaarden niet het nut, dat schr. er zich van voorstelt, maar het groote militaire nut van de springconcoursen zit hem juist in de voor bereiding. Punt 10 (4) van het V. O. C. (Voorschrift voor de opleiding en de oefening der Cavalerie) geeft het zoo juist aan: „(4) De kennis en de ondervinding opgedaan bij een oordeel kundige voorbereiding tot deze verrichtingen, komt den officier bij de traning en africhting van het troepenpaard te stade", 351

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1931 | | pagina 77