5. EENIGE BESCHOUWINGEN NAAR AANLEIDING VAN
HET ARTIKEL „DE WAARNENEMING IN BERGTERREIN"
DOOR W. G. VAN VOSS, le LUITENANT DER ARTILLERIE.
(I. M.T. 1930 No. 9.)
door
L. T. W. de VRIES
le Luitenant der Artillerie.
(Met figuren achterin dit nummer).
In bovengenoemd artikel troffen wij in de theoretische beschou
wingen eenige overwegingen aan, die de practische waarde van
de afgeleide betrekkingen noodzakelijk moeten schaden.
Ons inziens komt het artikel hier op neer, dat steller, over
wegende, dat een vuurleider bij de waarneming in bergterrein-
in het algemeen een springhoogte opmeet die, na ev. vermenig-
W
vuldiging met de factor -g-, afwijkt van de ware, tot de conclusie
komt, dat er een verband bestaat tusschen het schijnbare spring-
hoogteverschil en de zijdelingsche afwijking van de batterij ten
opzichte van het inschietpunt en wordt dientengevolge een regel
opgesteld luidende
„Een foutieve springhoogte van 1 0/00 (voor de batterij) geeft
een zijdelingsche afwijking van S1'~V, °/00"-
We zullen nagaan, op welke wijze deze betrekking werd af
geleid (zie fig. 1 fig. 3 op Blz. 872)
Als basis van de afleiding wordt een springpunt gekozen, dat
gelegen is in de snijlijn van het verticale vlak door de waarne-
mingslijn (vlak door waarn. lijn en staande glasplaatlijn) en het
rooivlakzooals schrijver het aangeeft om de afleiding niet inge
wikkelder te maken dan noodig is.
Aangezien een springpunt dat niet in de richting waargenomen
wordt, op practisch zeer eenvoudige wijze met behulp van Ca of Cz
in het verticale vlak door de waarnemingslijn kan worden gebracht
kan o. i. tegen de plaats van het springpunt in het punt S op
zichzelf geen bezwaar bestaan, moet daarentegen de omstandig
heid, dat de richtlijn door het punt P gaat als een niet toelaatbare
afwijking van den werkelijken toestand worden beschouwd.
432