dezelfde betrekking, die de grootte van dit verschil zal vaststel len. In verband met de practische waarde, welke wij, blijkens de bij waarnemingsvlak I gegeven beschouwing, aan den regel „Een foutieve springhoogte enz", meenen te moeten toeken nen, komt het ons overbodig voor de betrekking sin na te (5 gaan voor het geval de waarneming plaats heeft met een instru ment, dat geen wenteling van de liggende glasplaatlijn toelaat.2) Met het voorgaande is naar onze meening aangetoond, dat de regel „Een foutieve springhoogte enz." alleen dan bruikbare resultaten op kan leveren, indien de terreinhoek van het aangepeil- de (vastgestelde) punt overeenstemt met die van het inschietpunt (punt waar de waarnemer op richt). Daar dit in het algemeen niet het geval zal wezen en de vuur- leider zich als regel geen beeld van den waren toestand zal kunnen vormen, zal hij, in de door steller van het hier besproken artikel genoemde omstandigheden verkeerende, 3) zich met de toepassing van den regel in het onzekere begeven hetgeen, blijkens het door ons gegeven voorbeeld, voor de vuurleiding niet be- vordelijk kan zijn. Rest dus de toepassing onder de omstandigheden zooals door schrijver op blz. 879 is aangegeven, alwaar een opnemer van den Topografischen Dienst de hoogte van het doel nauwkeurig vaststelt. Onder omstandigheden als deze, komt het ons echter als zeer waarschijnlijk voor, dat mèt de hoogte van het doel tevens de juiste plaats is vastgesteld. s s 440 Uit de formule Cn n X tan volgt, dat een springpunt in de waar- nemingslijn gelegen met een zijdelingsche afwijking van n %0 een lengteaf- wijking van n X °/00 moet bezitten. In verband met de dwarshelling en de langshelling van resp. 1en ft R'\ zal dus in W II tan a 1 en W. I van het springpunt eenzelfde „foutieve springhoogte" worden onae- meten. 1 s 2) Zooals een eenvoudige beschouwing zoude opleveren, bezit het aldus gevormde waarnemingsvlak een langshelling èn een dwarshelling resp. (t coc a) en ft sin a en zoude in verband hiermede met behulp van de betrekking Cn n X tan de „foutieve springhoogte" te bepalen zijn. 3) Zie Blz. 876„Eén factor is hier echter buiten het geding gelaten en wel of de plaats van het doel nauwkeurig bekend is. De vuurleider trekt de Srin il'l °P/ Mart' lrnaakt voor zijn waarnemingsafstand een fout van bv. 300 Meter (prikt het doel 300 Meter te ver aan)".

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1931 | | pagina 56