4. NOG EENMAAL VON PRITTWITZ EN TANNENBERG.
(Zie I. M.T. No. 6)
door
P. G. MANTEL.
Kapitein der Infanterie.
In het Juninummer van dit orgaan is door den Luitenant-Kolo
nel van den Generalen Staf G. Th. Slothouber wederom een
artikel gewijd aan de Tannenberg-strijdvraag. Uit deze bijdrage
blijkt, dat de schrijver de lezing, welke Generaal von Kabisch
in het orgaan van den „Deutscher Offizierbund gegeven heeft,
geheel aanvaardt.
Nadat ik kennis genomen had van de artikelen von Kabisch
(bovenbedoeld), von Schafer, „Die letzten Entschlüsse des
Armeeoberkommandos Prittwitz" (D.O. B. 25 Juni 1927, No. i8)
en von Schafer, „Wie Geschichte entsteht" (D.O.B. 14 Dec. 1928,
No. 35), vermeende ik met een korte bestrijding van het stand
punt van von Kabisch te kunnen volstaan (Zie I. M.T. 1930,
No. 11, blz. 1085 1086).
Nu evenwel Overste Slothouber uitvoerig terugkomt op het
artikel van von Kabisch, zij het mij geoorloofd nog éénmaal
eenigszins breeder dan in het Novembernummer van 1930 van
mijn& daarvan afwijkende meening te doen blijken. Ter verste
viging van von Kabisch betoog voert Overste Slothouber boven
dien nog enkele argumenten aan, waartegenover ik een en ander
meen te mogen opmerken.
A. De directive voor den Opperbevelhebber van het 8ste
Leger. (I. M. T. 1931, No. 6, blz. 466).
Groener oordeelde o. m.„Die Direktive war kein Meisterstück"
en Overste Slothouber knoopt hier aan vast: „Is het met zulk
een directive niet begrijpelijk, dat èn het afbreken van den slag
bij Gumbinnen, èn het daarna zich niet „Rücksichtslos" op
Samsonow werpen, hebben plaats gevonden
En mag na het geven van zulk een directive, de O. H. L.
achteraf nog het recht voor zich opeischen, dat zij geïnstigeerd
zou hebben tot het offensief tegen het Narew-leger
Nu moet men m. i. het feit, dat de directive geen meesterstuk
was, niet al te tragisch nemen. Men ging daar bij het commando
677'