929
wielrijdershandelingen wordt gedemonstreerd. Dit onderscheid kenmerkt
zich voornamelijk door een vlot, verrassend en beweeglijk optreden, waarbij;
verplaatsingen op het rijwiel, de ontwikkeling tot het gevecht te voet en
omgekeerd met elkander afwisselen".
Het karakter van het gevecht der wielrijders, omschreven in de punten 1 t/m
5 van hoofdstuk V van de „Aanwijzingen voor de opleiding der wielrijders",
wordt aangegeven in een viertal punten, waarna volgt de gevechtsopdracht no.
1, waarvan het doel is: Het vlot breken van een zwakken vijandelijken weer
stand door de voorhoede.
Mil. Wochenblatt. No. 44. Mei 1931. Vorfeld und Gefechtsvorposten".
„F. u. O. zegt in punt 357 dat zij den tegenstander in het onzekere moeten
laten omtrent de hoofdweerstandslinie en anderzijds een blik in het aanvalster-
rein van den vijand moeten verschaffen, wat uit de hoofdweerstandslinie niet
altijd mogelijk is. Hun opdracht is dus een versluierende en een verkennende".
„Zoolang men nog aan de mogelijkheid van de versluiering door gevechtsvoor
posten kan gelooven, moeten deze een doelmatige sterkte hebben om „Auf-
klarungsvorstosze" van den aanvaller met eenige zekerheid te kunnen afwijzen.
Komt het tijdstip, waarop de tegenstander naar alle waarschijnlijkheid vol
doende op de hoogte is, waarop hij vooral het „Vorfeld" als zoodanig onder
kend heeft, dan is het in de meeste gevallen beter de gevechtsvoorposten in
te trekken. Wat ze presteeren kunnen, hebben ze dan reeds gedaan".
Mil. Wochenblatt. No. 45. Juni 1931. „Verbindung zwischen Infanterie
und Artillerie". „De groote kunst der artillerie is haar vuur aan te passen aan
de steeds wisselende gevechtsomstandigheden in de voorste lijn der aanvallende
infanterie en haar door haar vuur den weg te banen in de vijandelijke opstelling".
„De moeilijkheid om de voorste infanterie-onderdeelen aan de artillerie
kenbaar te maken probeerde men in het begin van den wereldoorlog vaak
op telossen door de kleppen der infanterie-ransels van vierhoekige witte stukken
goed te voorzien". Andere middelen waren: de infanterie zonder helmovertrek
te laten vechten (gevolg: veel grootere verliezen door vijandelijk vuur), licht
seinen en „vlaggen voorste lijn". „Na den oorlog is een beter middel voor
de verbinding tusschen de voorste afdeelingen der infanterie en de waar
nemingsposten der artillerie niet gevonden". Schr. wil de samenwerking zien be
vorderd door bij alle oefeningen de infanterie ook in het kleinste verband, van een
of meer waarnemingsposten uit door daartoe ingedeelde officieren, onderofficie
ren of manschappen de van voren gegeven teekens laten opnemen en controleeren
of ze in overeenstemming met de omstandigheden zijn gebruikt. Wanneer
dan nog nu en dan eenige waarnemers der artillerie en mijnenwerpers bij de
oefeningen worden ingedeeld, dan zal hunne aanwezigheid en hun oordeel
zonder twijfel nog meer den bodem effenen voor een samenwerking, die voor
beide wapens van voordeel is". E. e. a. naast de gezamenlijke oefeningen, die
de proef op de som moeten geven of de samenwerking gemeen goed voor
beide wapens is geworden".
Infanteriebewapening.
Militarwissenschaftliche Mitteilungen. Mei-Juni nummer 1931»
Kritische Betrachtungen zum Bewaffnungsproblem der Infanterie", majoor
Dr. G. Daniker. Vormt hoofdzakelijk een bespreking van de door kolonel
Fischer over dit onderwerp gepubliceerde artikelen. „De belangrijkste vraag
met betrekking tot de infanteriebewapening is tegenwoordig in hoeverre
specialiseering absoluut onvermijdelijk is en in hoeverre vereenvoudiging
mogelijk is".
„Een infanteriebewapening zou bijgevolg afgezien nog van de zg. Begleit-
artillerie minstens de volgende wapens moeten omvatten
1. zelflaadgeweer
2. mitrailleur, zonder affuit als lichte mitrailleur, met een affuit als zware
mitrailleur te gebruiken
3. werpgranaat, als hand- en als geweergranaat te gebruiken
4. machinekanon (van ongeveer 2 cm. kaliber) voor tank- en vliegerafweer.