In 1857 benoemde de Koning een Commissie, teneinde de mo gelijkheden der kolonisatie in Indië, voorgebacht door een tien tal vooraanstaande Nederlanders, te doen onderzoeken en Hem van advies te dienen. Het Verslag van deze Staatscommissie is een belangrijk docu ment geworden, dat de Regeering tenopzichte van het kolonisa- tievraagstuk voor vele jaren tot richtlijn heeft gediend. Hoofdza kelijk steunend op staatkundige overwegingen en aan de medi sche wetenschap ontleende bezwaren tegen het klimaat, bracht de Commissie een afwijzend advies uit. Bij het lezen van de verschillende motieven en weerleggingen kan men echter niet aan den indruk ontkomen, dat de oude angst van de Heeren XVII voor een te zelfstandig (democratisch) Indië, hierbij den doorslag heeft gegeven. De plannen tot kolonisatie van uit Nederland waren daarmede voorloopig van de baan. In 1890 is men vanuit Indië zelf be gonnen met een reeks proefnemingen en het zijn juist deze po gingen, waarop de tegenstanders van kolonisatie steeds met een zekere voorkeur wijzen. Beschouwt men ze op den keper, dan blijkt echter al spoedig, dat de plannen bij den opzet nagenoeg alle vereischte factoren om te slagen, misten. In dit licht be schouwd verkeeren deze proefnemingen aldra in wat men zou kunnen noemen een parodie op kolonisatie. Een door de Regeering zwak gesteunde landbouwkolonie nabij Poespo (Pasaroean) werd gevormd uit minvermogende Europeanen en gegageerde Europeesche militairen. Na oprichting bleek in de eerste plaats de grond minder vruchtbaar dan verondersteld was, maar bovenal waren onder de kolonisten een groot aantal dronk aards, die liever hun huishoudsters voor zich lieten werken, dan zelf een hand uit te steken. Het gemengde gezelschap Transvalers, na den Boerenoorlog naar Indië uitgeweken en in het begin enthousiast ontvangen, kreeg onder zeer billijke voorwaarden een gedeelte van een oude 97Q Promotor van deze groep was de heer F. H. van Vlissingen, oud-Indisch ambtenaar en oud-planter. Van zijn hand was een jaar tevoren een ontwerp kolonisatie voor enkele eilanden buiten Java, verschenen en juist naar aanleiding van deze publicatie werd in beginsel een kolonisatie-Maatschappij opgericht» In zijn pleidooi ten gunste eener kolonisatie voerde hij betreffende de defensie het volgende aan „De defensie wordt minder afhankelijk van het moederland, daar aanvulling der Europeesche troepen, na verloop van tijd in Indië kan geschiedende inwendige kracht onzer bezitting wordt verhoogd". Merkwaardig klinkt het antwoord van de Staatscommissie hierop „Men verwacht daarvan (v/d volksplanting) materieele versterking, zoo tegen naijverige buren als tegen inheemsche onlusten. Is men tot de vrees gerechtigd, dat juist, het aanzijn der volksplanters die onlusten zoude doen ontstaan, zoo zou er nog niets gewonnen zijn, wanneer men die door hen ook al weder kwam te bedwingen. Maar bovendien, wat zouden eenige duizendtallen Europeesche landbouwers vermogen tegen de millioenen sterke inlandsche bevolking")

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1931 | | pagina 32